bidden, en dat gaf hem weer moed. Hij drong dieper door. Na een tijd zette hij weer de handen aan de mond, en klonk zijn stem, als uit een horen, door het hout. Maar geen antwoord, nergens antwoord en Petrus schudde het hoofd. Hij ging toch verder. Dan sloeg het middernacht op een kerktoren, en één voor één telde Petrus de slagen, waarna hij langzaam de ogen sloot en midden in de nacht neerknielde in de sneeuw. ‘Het Kindje wordt nu geboren,’ dacht hij, ‘Heer, God van het Stalletje, zegen mijn pogingen, leid mij ter goede bestemming!’.
Wanneer hij opstond gevoelde hij zich moediger. Hij sloeg links af, liep een eind recht door, riep hier, riep daar, volgde dan een donkere gracht langs heesters en bramen, maar een uur ging nogmaals voorbij, en weer vruchteloos. Dan begon het opnieuw lichtjes te sneeuwen, en reeds doodvermoeid en doortrokken van koude, bleef Petrus aan de Kromhelling staan, vast beslist niet langer te dolen. Langs drie kanten kon hij echter van hieruit naar huis, en alle wegen waren haast even lang. Hij koos de richting van de Wilgenberg. Als hij weer voortschreed sprong een haas vóór hem op de weg, maar verdween weer even vlug, in een ritseling van sneeuw, in de heesters van de overkant. Wat verder bemerkte hij de lichtbak van stropers in afgelegen bossen, maar aan hulp van die kant hoefde hij niet te denken. Overigens had hij ook de moed niet meer om zo ver nog te gaan, en was het haast zeker dat zij op de vlucht zouden slaan alvorens hij zich kenbaar had kunnen maken. Moeizaam vervolgde hij zijn weg in de dikke, onbegane sneeuw. Hij dacht aan morgen, aan de beroering die heel Oudendijk van in de vroege uren zou aangrijpen als heer Hubert intussen niet thuis was gekomen, en daar bestond immers nog maar weinig of geen kans toe. Petrus schudde het hoofd: zo 'n einde had de laatste de Tière alleszins niet verdiend...
Opeens uit zijn mijmering opschrikkend bleef Petrus dan staan. Had hij daar geen gekraak gehoord in het hout? Geen klagend geluid als het gekreun van een mens? Hij werd van kop tot teen koud, en hield zijn adem in. Met de scherpte van een arendsblik speurde zijn oog in het ronde, en daar bemerkte hij in het donkere hout een vaag bewegende gestalte in de sneeuw.
‘Mijnheer Hubert!’ kreet hij luid. ‘Mijnheer Hubert!’ en dan waren er voor Petrus geen hindernissen meer. Hij rende vooruit, één sprong, één ogenblik nog en daar hield hij zijn meester in de armen.
‘Mijnheer,’ hijgde Petrus, terwijl hij de krachteloze druk van de Tière's vingeren dankbaar rond zijn hand voelde, ‘mijnheer, wat is u toch overkomen!?... God zij dank dat ik u nog terugvond... levend terugvond, want ik had al zo gevreesd...’
‘Mijn been’ steunde de Tière... ‘ach, mijn been, Petrus... Ik kan niet meer... De slede... Haal vlug de slede!’
‘Een schot in uw been?’ vroeg Petrus. ‘Een ongeluk gehad?’
De Tière kon haast niet spreken, maar in enkele woorden, terwijl Petrus hem wat oplichtte en met zijn mantel en sjerp overdekte, liet hij toch verstaan wat er gebeurd was. Bij een sprong over een gracht had hij zich misrekend, was uitgegleden en had bij een achterwaartse val, op een boomstronk zijn been gebroken. Roepend en kermend, maar zonder dat iemand hem hoorde, had hij zich altijd maar voortgesleept, tot koude, pijn en vermoeienis hem, ten slotte, iedere beweging haast onmogelijk maakten. ‘Hier zou ik gestorven zijn, Petrus,’ murmelde hij... ‘Doodgevroren..., maar dank zij U... Ach!... Ga nu eerst om de slede!’
En alsof er geen sneeuw meer lag, zo gemakkelijk en licht liep Petrus over de wegen. Als Ida hem hoorde toekomen snelde zij naar buiten, vouwde de handen samen bij het gelukkige nieuws, en vertelde hem met tranen in de ogen hoe vurig de kinderen tot na middernacht hadden gebeden. Dan snelde zij naar het kasteel, mevrouw Ursule en de gasten geruststellen, die al uren in verwarring waren, maar eer iemand van dààr kon toekomen was Petrus reeds heel alleen met de slede vertrokken. Op haar schimmel kwam Ursule hem echter nagereden. Nog op verre na halver wege niet haalde zij hem reeds in, nam er zelf het zeel van de slede in handen en beval Petrus in te stappen. Zij bemerkte dat het hem verbaasde, maar zei geen woord. Stapvoets reed zij verder, en middelerwijl moest Petrus vertellen hoe hij heer Hubert juist gevonden had. Af en toe moest hij zijn verhaal echter onderbreken om op sommige plaatsen mevrouw Ursule tot voorzichtigheid aan te manen, of om haar aan te wijzen hoe zij moest rijden.
‘Gij schijnt die wildernis hier op uw duimpje te kennen, Petrus,’ merkte zij op zeker ogenblik op.
‘En of, mevrouw!’ antwoordde hij. ‘Als kind dwaalde ik hier reeds rond... Volgende zomer zou het vijf en dertig jaar zijn geweest...’
Toen zweeg Petrus en keek weemoedig in de nacht. De slede ruiste, mevrouw Ursule scheen met haar gedachten reeds elders te zijn, maar eensklaps wendde zij dan het hoofd om, en glimlachte.
‘Vijf en dertig!... Het is al een heel tijdje!’ zegde zij. ‘Moge er nog zoveel bijkomen, Petrus!’
Hij hield zijn adem in, en voelde ineens zijn hart kloppen.
‘Mevrouw...’ aarzelde hij. ‘Mevrouw... mag ik dan soms...’
‘Ja, Petrus’, onderbrak zij hem, ‘gij moogt blijven!’ ‘Voor uw trouw aan mijn man ben ik u dat verschuldigd zo lang hij leeft. Maar ook daarna zal ik u niet wegzenden.’
‘Dank u... O! dank u, mevrouw!’ jubelde Petrus stil, waarna hij zijn ontroering niet langer beheersen kon. Vreugde en geluk deden hem ingehouden schreien, en nadat hij zijn tranen had weggewist scheen overal rondom hem een onverhoedse tover van glans en licht te zijn ontsprongen. Gelukkiger kerstnacht had hij nooit gekend. Daar hadden het Kindje en zijn kinderen voor gezorgd!
STAF WEYTS
De illustratie bij dit verhaal werd verzorgd door Albert Setola.