| |
| |
| |
Literatuur
Drie vertellers uit het Westland: Vanhee, Leroy, Mervillie
GEZELLE schreef in Rond den Heerd: Versmaadt de oudheid niet, die in de leunstoel zit rond onzen Heerd: bewaart, o Vlamingen, de oude tale, en 't oude zeggen en vertellen van uwen stam...
Deze drie pastoors uit het Westland hebben de raad van Gezelle in daad omgezet. Niet alleen omdat Gezelle het zei, doch ook omdat hun hart helemaal vervuld was met 't oude zeggen en vertellen van 't eigen diet. Vooral in verband met dat vertellen willen wij deze drie aan de lezer voorstellen.
Alfons Vanhee, geboren te Lo op 3 April 1846, priester in 1873, leraar te Roeselare tot 1875, onderpastoor te Wijtschate tot 85 en te Langemark tot 1900, pastoor te Moere tot † 1903.
Zijn familie was in 't Veurne-Ambacht gekend om haar edelmoedigheid en schranderheid beide. Als kind en als student was hij een meestbegaafde, doch geen blokker.
Reeds als seminarist was hij zanter van rake woorden en spreuken. Aldus wordt hij door deken Debo geciteerd in de Inleiding van Idioticon. Hij stond op de voorlijn der Vlaamse vernieuwing te Roeselare, waar een keurbende koppen en kampers hun man stonden: Verriest in Rhetorica, Demonie in Poësis, dichter Alex Decarne (een Veurnambachts zwaargewicht van 200 pond, door Vanhee de plume gedoopt), De Gryse (in wijsbegeerte), enz. Een keurbende, die door deken Cambier, in zijn memorabele lijkrede over Vanhee, genoemd werd: een baanderlegioen!
De Revolutie der Blauwvoeters zal wellicht niet vreemd zijn aan zijn benoeming te Alveringem, waar hij gedurende een half jaar coadjutor was bij pastoor Ghyselen. Van daar trekt hij naar Wijtschate, en hoe het met hen allemaal gesteld is, blijkt uit de mond van Verriest aan vriend Vanhee: Ginder leeft gij in de schone natuur, en u zijn de bomen schoon en goed en ze verdenken u niet, en de eek is u welwillend, en de uchtend, en de avond, en de mens...
Gedurende zijn onderpastoorschap te Wijtschate ontwierp hij, samen met Dr Depla, Notaris H. Persijn en Karel Blancke een Vlaamse Almanak, die vanaf 1881 verschijnt. Pastoor Blancke zaliger doopte de almanak 't Manneke uit de Mane.
We mogen het als een vrucht van De Swigenden Ede aanzien, waartoe de volgende rasechte Vlamingen behoorden: de vier voornoemden + Verriest, Dr René Adriaens, Dr Lauwers, en Dr Bruwier (ja, zoveel dokters!)
De vier stichters kwamen jaarlijks te Wijtschate samen om 't boekje ineen te steken. Er werd gewandeld, gebabbeld, gezottebold dagen lang. En zo brouwde Vanhee de jaarlijkse Dagklapper, die veruit het beste en schoonste deel was van 't Manneke uit de Mane.
Notaris Persijn getuigt: ‘Met een haai en een draai van zijn meesterhand, kwamen de maanden, één voor één, behoorlijk bestrooid met rijm en regen, soms gepeperd en bereukwerkt, maar immer met passende val, uit de oven te voorschijn. In een paar dagen tijds was 't Manneke kant en klaar, geleersd en gespoord, veerdig voor de reize. En 't werk sprankelde van leute.’
Het beekje dat een geslacht ver, heel Vlaanderen verheugen en verheffen zal, was grotendeels zijn werk. Het werd een encyclopedie van Westvlaamse geestigheid, van pittige volkszeg, van meesterlijke typering, van fijne vangsten en vondsten.
Even nader toekijken: Vanhee tekent de rake rijm en zeg van 't volk over weer en wind op: Rood vóór zonne is regen vóór avond. - Lopende wind is staande were. - In Kortemaand regen, is vette en zegen.
Hij doet meer! Hij gebruikt de kleurige taal van de volksmens ter zake om er ware volkskunst mee te scheppen: ‘De 6de smoor, de 7de smuuk, de 8ste smokkel’, en zo vele meer.
Doch vooral in 't vertellen is hij een meester. Hij spreekt volks, doch niet plat, hij maakt geen omhaal met nodeloze woorden, noch met lange beschrijvingen; hij is kort, kan vinnig zijn, nooit bitter, wat vreemd en oneigen is wil hij weren met het belachelijk te maken. Hij wil het volk winnen voor eigen
| |
| |
Illustratie uit 't Manneke uit de Mane, van A. Ost.
zeg en lach, voor eigen taal en teken. Zo blijft hij trouw aan het grote opzet van de Vlaamse vernieuwing, echter zonder opzettelijkheid, zonder moralisering. Hij is de fijne tonge, die het zo langs zijn neus weg kan zeggen. Want hij vertelt op de eerste plaats, omdat hij moet vertellen, omdat het hem een lust is, omdat het er uit moet, kortom omdat hij daarin een ware kunstenaar is, een volkskunstenaar!
De voorbeelden liggen voor 't grijpen. Ik beveel de lezer het werkje aan van pastoor H. De Gryse: Pastor Vanhee in Westvlaamse Boogaard (Lannoo, Tielt) die niet alleen zalvende woorden schrijft over Alfons Vanhee, doch een bloemlezing ten beste geeft van twintig jaar 't Manneke uit de Mane.
Eentje wil ik u voorlezen: Den 6de, overtrokken lucht zonder smoor. Lientje Schoonaerts overtrekt heur aanzichte met een netje om er jong uit te zien. En och Here tocht 't is al verloren moeite dat 't schaap doet. Overtijd zat ze op 't convooi met Nelle Samaere: - Maar, Nelle, zegt Lientje, wie is dien here ginder in de hoekt die gedurig naar mij kijkt? - Dat, zei Nelle, is een liefhebber van antiquiteiten.
Wij allen, die Willem de Hazelt, zijn Peegie hoorden voorlezen en weten hoe eerst uit de mond van een schrijver het woord tot zijn volle recht komt, hadden Vanhee dat moeten horen vertellen. Pastoor Degrijse, helemaal met Vanhee's geest doordesemd, deed het even goed.
In dit ene voorbeeld voelt ge reeds hoe scherp de tekening is van zijn types en hoe precies hij name en fame kiest. Lees 't Manneke en ge vindt Dokter Lepelaere, Advokaat Kwaraed, bankier Grijpsou, notaris Penneman. meester Bril, bakker Gruysmuys, schoenmaker Verzeule, koster Roetinck, pastoor Goeraed (doch ook pastoor Snauwaert!), pater Dullaert, mulder Schepman, baas Bierlynck, brouwer Craene, en de zatlaps Ivo Slock, Narden T'euge, Joren Zuypetuyt, Karel Peloere, enz. Namen en vertelsels, vol kleur en olijkheid.
In het Manneke heeft Van Hee ons een vertelsel geleverd, dat tot op heden de titel van: meesterwerk van Vlaamse vertelkunst mag blijven voeren: Seven Havelooze en Mietje Pamele. Het schoon geloof en het gouden hart van de kersten volksmens zit er in, de serene volksverbeelding, de geestigheid en geslepenheid van een arm doch levenskrachtig volk. Een vertelsel dat spant tot de laatste zin!
Na de dood van Alfons Vanhee werd het Manneke verder uitgegeven met de Oude Dagklappers uit de vroegere jaargangen b.v. 1881 in 1904. Later zetten de onvergetelijke Achiel Denijs, (wiens bloed nog spreekt in dat van zone Willem, de schrijver van het wereldberoemde Peegie!), Warden Oom en E.H. Lijbeer (schrijver van Landelijk Leven) het werk van Fons Vanhee voort.
In zijn beste tijd verscheen het op 20.000 exemplaren. In de jaren '20 leverde Alfred Ost enkele tekeningen, die de zin en de ziel van 't Manneke een nieuwe gestalte gaven. 't Laatste Manneke uit de Mane verscheen in 1930. Maar mensen die 't weten, zeggen dat 't almeteens, net als Tijl, uit zijn grafstee weer zal opstaan tot ons aller vreugde.
We hopen op dat Manneke uit de Maan terug te komen als West-Vlaanderen ooit een speciaal nummer wijdt aan de Westvlaamse humor in woord en beeld! We kunnen besluiten: Het Manneke was Vanhee, en Vanhee was 't Manneke.
Al belichten we Vanhee hier alleen als volksverteller, toch past het ook te vermelden dat hij in enkele gelegenheidsgedichten voor Communie of Rouwe, in Gezelliaanse trant, een gelukkige toon aansloeg. Stille poëzie, ongezocht en natuurlijk, maar diep doorvoeld, vlot en vloeiend, als weer en wind, als de ongebroken stap van Vanhee zelf.
't Was blijde zonne en zoele wind.
De kinders strooiden welgezind
hun bloemen voor Ons Here.
Zij gingen hunne stille gang
in 't bellerinklen en 't gezang
dat klonk te zijner ere...
Afdruk van de omslagcliché van 't Manneke uit de Mane, die jarenlang gebruikt werd bij het drukken van tienduizenden almanakken.
| |
| |
De Swigenden Eede Onderaan, van l. naar r.: Dr Aloïs Bruwier, Pastoor Hugo Verriest, Dr Alfons Depla, Pastoor Alfons Van Hee. Bovenaan, van l. naar r.: Dr Emiel Lauwers, Dr Renaat Adriaens, Notaris Hendrik Persyn, Pastoor Karel Blancke
Ook als blijspeldichter maakte hij naam. Het bekendste is Het Testament dat nog niet van onze planken verdween. Verder leverde Vanhee talrijke bijdragen aan Loquela, de Vlaamse Vlagge, Sint-Lutgardisgilde, Kwaepenninck, De Nieuwe Tijd en Idioticon. Al werk dat zijn volk deugd en vreugd heeft geschonken.
Vanhee werd pastoor te Moere in 1900. Hij was nog een felle vent, toen hij in Meimaand 1903 ziek werd. Drie dokters van den Swigenden Ede kwamen hem bijstaan: Bruwier, Depla, Lauwers. 't Kon niet baten, want de dubbele longontsteking ging haar fatale gang. Vanhee stierf op 28 Mei. Hij werd door vele vrienden ten grave gedragen. Deken Cambier van Gistel sprak een zeer gedurfde lijkrede uit, thans berustend in 't archief van de dekenij Gistel. Den Swigenden Eede richtte een gedenkteken op in de kerk te Moere, ter ere van de vriend ‘beweend door allen die het gouden herte van de Vlaamse priester gekend hebben’.
*
JUUL LEROY is de Westvlaamse volksverteller bij uitstek. Meer nog dan Warden Oom mocht hij in zijn schild voeren: Uit het volk, voor het volk.
Hij werd geboren op een boerenhof te Haringe-Roesbrugge op 8 Augustus 1858 als oudste van een groot gezin. Het gezin Leroy ging naar Beveren-aan-de-IJzer wonen, in een herberg en boerderij De Hagedoorn, niet ver van de Franse grens, dus in het smokkelgebied, dat toen ook vaak op een slagveld geleek. We zullen er later de weerklank van horen in Karel de Blauwer. De Zondagavond kwamen de boertjes en uitkanters naar De Hagedoorn een boomtje bieden. De kinderen zaten intussen bij de haard: de dering laaide hoog op en de meid Louise Grysou, vertelde over toverij, over weerwolven en andere wilde creaties, waarin de geheimenissen van 's volks dichterlijk bijgeloof levende en blijvende gestalte kregen.
Juul liep school bij Meester Flagelé te Oostcappel (over de Franse grens). Hij was een eerste rakker en iedereen stond verbluft toen ze uit Juuls mond hoorden: 'k Ga na 't verlof naar Roeselare, om voor paster te leren. De kozijn, priesterdichter Alexis Decarne, toen leraar te Roeselare, zal er wellicht niet vreemd aan geweest zijn. Te Roeselare werd Juul reeds vroeg vriend met Alfons Vanhee, en later zal hij op zijn beurt bijdragen leveren voor 't Manneke uit de Mane.
In 1884 wordt Juul priester gewijd en wordt leraar in 's Heilige-Lodewijkscollege te Brugge tot 1889. Dan gaat hij als onderpastoor naar Staden. Dit is een betekenisvolle stap in zijn loopbaan als volkse schrijver.
Te Staden immers dompelt hij onder in een kloeke en gezonde buiten, waar het krielt van oude sproken en landelijke geplogendheden. Op de verre volkswijken en buurten leven stropers, bezembinders, leurders en andere zonderlingen met een vreemde trek in 't bloed.
Te Staden heeft Juul Leroy zijn voornaamste werken geschreven: Zeizels en Vertellingen, Karel de Blauwer en Pieter de Pensejager.
Het was de tijd dat er gezant werd naar de Vlaamse eigendommelijkheden. In Brabant en Oost-Vlaanderen zaten Teirlinck, Pol De Mont en A. De Cock dit werk te doen. Hier was Remi Ghesquière reeds bezig met rijmpjes, spelliedjes en volksdeuntjes op te tekenen. Ook Leroy begon met volksvertellingen op te tekenen. Voornoemden deden het meer op wetenschappelijke wijze, klasseerden, vergeleken, peilden naar de diepste bron. Zij plukten het ooft en rangschikten het in hokjes en bakjes. Paster Leroy echter was de man, die plukte en beet, zonder te vragen hoe de juiste name was, beet tot over zijn neus in de sappige vrucht van het zuivere volksvertelsel. Hij straalde van geluk bij elk schoon zeisel. Hij was
| |
| |
eerst een verteller en dan verzamelaar. Het
Illustratie uit Zeisels en Vertellingen van Juul Leroy, achtste deel.
vertellen was hem spijs en drank. Waar Leroy zat en vertelde, zweeg en luisterde eenieder.
Zo ontdekte hij spoedig de boerenvertelder Saaten Kolle die links en rechts ging avondstonden om te vertellen. Leroy lokte hem naar de onderpastorij. Een jaar vóór zijn dood vertelde Leroy me nog: Ik wilde dat g'hem gezien hadt, mijne boerenvertelder. Hij stond daar altemets te batavieren gelijk een missiepater in een preekstoel. Hij speelde waarlijk toneel, de man. Hij had God en heel de wereld vergeten. Hij bestond niet meer. Alleen zijn vertelsel leefde nog in hem. Als hij al te geweldig op mijn stoveroeden buiste, wilde ik hem tot de orde roepen: Gij 'n meugt precies zo schrikkelijk niet buisen, zei ik, de gebeurs gaan peizen dat ik aan de slag lig met mijn meisen.
- Als ik niet mag buisen, dan kan 'k niet vertellen! beet hij terug.
In de ontroerende Beelden uit mijn kinderjaren door een Vlaming in Amerika, Philemon Sabbe. wordt Saaten Kolle ten voeten uitgetekend door deze schrijver, die meesterlijk de swies, de schoolmeester, de klokkenluider, de vrijers en de klappeien, en God weet wie al, uit het Staden van zijn jonge jaren typeert. Sabbe schrijft o.m.: Voor een hele winter trok Saaten Kolle 's avonds naar het huis van de priester en vertelde, terwijl de onderpastoor neerschreef. Achteraf schreef Leroy deze en andere volksverhalen op.
Scharmanteka verscheen in Rond den Heerd 1889, waar Gezelle reeds 't voorbeeld gegeven had met vertelsels als Mette Moeie, Wantje Wekkers en zo meer, daarna Clementina en in de laatste jaargang 1890 Van de ridder metter Zwane.
In 1890 verschijnt Biekorf. Reeds in de eerste jaargang lezen we Leroy's: Ko Lukkebone, Van den Duitsen Schaper,
Illustratie uit 't Manneke uit de Mane van A. Ost
enz. In 1891: Jan Heldenbloed... Tien jaargangen door, met een twintigtal verhalen. Gezelle moedigde Leroy aan. Getuige daarvan een brief, die de oude pastoor tot in zijn oude dag bewaarde.
Al deze verhalen verschenen weldra gebundeld in Zeisels en Vertellingen, die nu reeds aan de zevende druk is, en verspreid zijn in oplagen die over de 100.000 exemplaren gaan.
Voor enkele jaren verscheen een uitgave in Algemeen Beschaafd: Men kan betreuren dat het sappige en eerlijke Veurnambachts heeft moeten plaats maken voor het gangbaar Nederlands, want voor een gevoelig Westvlaming hebben deze zeisels daarmede veel aan oorspronkelijkheid en bekoorlijkheid ingeboet, doch anderzijds moet toegegeven worden, dat deze Westvlaamse vertelsels hierdoor toegang verkrijgen tot een veel ruimer leespubliek.
Zeisels en Vertellingen behoren ontegensprekelijk tot het beste wat wij op dit gebied in Vlaanderen bezitten. Hun faam zal met de jaren nog stijgen, want de belangstelling voor het eigendommelijke van ons volk, voor de volkse kultuurschat, zal nog groeien, daar onderwijs en opvoeding meer dan vroeger in heemkundige en nationale richting worden gestuurd.
Daarnaast schonk Leroy ons ook zijn Karel de Blauwer en Pieter de Pensejager, twee zelfstandige verhalen vol bewogen avontuur, spannend en hartroerend, in de trant van wit en zwart, dus helemaal in het spoor van de oude volkssproken.
Bij Leroy ging het op de eerste plaats om te vertellen, al gaat hij in dit werk ook nog zo vaak op zijn preekstoel staan.
Op literair gebied steken Vanhee, Mervillie en Constant Huys met zijn Baekeland boven hem uit. Doch geen van hen (Huys uitgezonderd) werd zo algemeen en zo hartstochtelijk gelezen als Leroy.
Zijn taal was ongekunsteld Westvlaams, Veurnambachts. Ze verrast soms door beelden en klankenrijkdom, door haar stafrijmen; ze gaat op de man af, ze is de zuivere volkszeg.
Voorbeelden? - Als hij het niet verklinkebekt. - Iederen keer rinkevijlde en zaagde ze. - Zij durfde klikken noch mikken van die konijntjes. - Het was weerom al moor en mordjok, slagen en plassen.
Leroy schreef ook Valentijn en Wolfried, Wonderbare legenden uit de jaren 1600. Het is een omwerking van Valentijn en Ourson, aanleunend bij de oude Karelsagen, een verhaal, dat net als Genoveva van Brabant, tot het melodramatische genre behoort, ons volk zo dierbaar.
Leroy was 21 jaar onderpastoor te Staden, werd in 1910 pastoor te Wulpen, dat hoopje stil geluk in het Veurne-Ambacht. Daar was hij 22 jaar pastoor. In de pastoorsconfe-
| |
| |
Illustratie uit Zeisels en Vertellingen van Juul Leroy, achtste deel.
renties was hij de gevierde moppentapper, en gedurende de oorlog 14-18 ging hij meer dan eens op een hofstede te Wulpen de avond doorbrengen, te midden van de Belgische piotten. Nu nog verhalen deze gewezen soldaten hoe het hart en ziel versterkte, Pastoor Leroy te horen vertellen, sproken of grappen. Hij wist de weg naar het arme soldatenhart, dat zo onstuimig verlangde naar de lieve verre thuis. Als ze daar zo dicht bij Pastoor Leroy zaten te luisteren, was het hun of ze weer thuis waren, en zaten te horken, als kinderen zo graag en zo vurig, naar de oude vertelsels, die helemaal de vroede en de goede zin van eigen volk en bloed ademden.
Leroy trok naar het rustige Veurne op rust waar hij op 9de van Zieltjesmaand 1939 ter ziele ging. Op in-lood-gevatte raampjes stond bij hem te lezen: ‘Vlaming geboren, Kersten gezworen’ en er naast: ‘In voorspoed en nood, Kersten Vlaming tot ter dood’. Dat was hij tot zijn laatste uur.
*
PASTOOR Alfons Mervillie blijft voor altijd met het Veurne-Ambacht verbonden door zijn herderschap te Nieuwkapelle, waar hij kort vóór de eerste wereldoorlog belandde. Gedurende de oorlog was hij pastoor van Driekapelle: Nieuwkapelle, Oudekapelle en St Jacobskapelle, drie dorpen als eilanden in de Veurnambachtse zee van groen. Jaren na deze oorlog schreef hij zijn hooggestemde lofzang Den IJzer waarvan enkele fragmenten een toppunt uitmaken in zijn dichtwerk.
Stop! Het gaat over het vertellen.
Dat vertellen heeft hij van huis uit meegekregen. Zijn oom, Jan Baptist Mervillie, te Wontergem en Dentergem, behoorde tot het voorname en edele schoolmeestersgeslacht uit de goede, oude tijd, en kon meesterlijk vertellen.
Het was te Wontergem (17 Mei 1856) dat Alfons Mervillie geboren werd. Als seminarist komt hij als leraar naar de Kostersschool te Torhout. In 1882 werd hij priester gewijd te Brugge. Als onderpastoor gaat hij in 1891 naar Dudzele en in 1895 naar Aartrijke, dat hem met lede ogen zag heengaan als pastoor te Nieuwkapelle (in 1913), waar hij heldhaftig het drama 14-18 meeleefde. Na 20 jaar herderschap aldaar ging hij op rust naar Kortrijk, waar hij op 4 April 1942 overleed.
Zijn mooiste volksvertelling, een berijmd verhaal, dat in zijn rijm en rhythme, in zijn woord en beeld naar Omer Karel De Laey aardt, is Gusten. Een werk dat zijn tijd zal overleven, want menig leraar leest het nog voor, tot genoegen van zijn discipelen.
Gusten verscheen in 1891, nadat het als vervolgwerk gelopen had in de Gazette van Thourout en de Gazette van Brugge. (Mijn Gusten is een vijfde uitgave, Duimpjesuitgave uit 1902).
We vinden zo goed als heel de eigen persoonlijkheid van Alfons Mervillie in dit werk terug, al was hij ook nog maar even zijn derde kruiske over, toen hij het afwerkte.
Hij luistert naar de volksmond. In zijn inleiding heet het: De kern van 't verhaal, komt uit een vertelling, dat ik, kind zijnde, gehoord heb uit de mond van mijn oom zaliger. 'k Heb alles uitgebreid, geverwd, doen leven, en de doeninge van iedereen trachten te beelden naar de waarheid; 't is iets dat samenhangt, en dat, hope ik, geren zal gelezen worden, vooral van de kinders.
Mervillie kon meesterlijk vertellen. In school en lering, in zijn kunstkringen en Moeder-Annabond, hingen ze aan zijn lippen. Het vertellen stond bij hem hoog in ere. Gusten vertelt in zijn oude dagen zijn avontuur aan de jonge telgen. Ge hoort er Mervillie's belangstelling voor de vertelkunst in:
Gusten wist den aard van 't kind, en
hoe 't ne mensche stom zou stellen
met zijn vragen; ...hoe 't kan zwijgen
als er sprake is van vertellen.
Hij vertelde... en niets dat roerde
buiten twee, drij zomerdazen
die verhongerd, dunne en deerlijk
wilden op zijn hand gaan azen.
Pastoor Mervillie
| |
| |
't Kind ontsteld, verzuchtte er bij!... en
onder 't loof van de oude linden
kwam 't verhaal lijk toverzeisel
't kinderhert aan 't zijne binden.
Dat Gusten in de trant van 't volk gesteld is, spreekt reeds uit de titels der hoofdstukken: 1. Moeder en Zoon - 2. Gusten op Reize - 3. Ontmoetinge - 4. In den Beer - 5. Schrikkelijke Nacht - 6. Gered - 7. Slot.
Eenvoudig dus, boeiend, bevolkt met engelen en schurken, benauwlijk, deugdzaam en met een goede uitval, zoals onze vrome volksvertelsels zijn. Toch was de dichter en opvoeder, hier en daar de pure volksverteller de baas. Het verhaal wordt af en toe geremd door idyllische natuurpoëzie en moralisering. Kom, het boek werd ook niet geschreven voor de jeugd van de 2de helft der 20ste eeuw, wiens leeslust niet alleen door een overdaad van tekenverhalen en kinema, doch straks ook door de televisie zal vermoord worden.
Niet alleen wàt, doch hóe de volksmond vertelt, interesseert Mervillie. Hij is een hardnekkige vechter tegen alles wat de volkstaal besmet. Zoveel mogelijk echt germaans! belijdt hij in zijn Gusten. Daar bindt hij de strijd aan tegen de schuim-woorden (bastaardwoorden) zoals pastoor (herder) compagnie (gezelschap), gouverneur (gouwgrave), minister (landschepen), kontent (tevreden), provincie (gouwe), notaris (deelman), telephone (spreekdraad), telegramme (draadmare) enz. Hij wilde ze desnoods weren met ze te vervangen door eigengesneden woorden in te voeren: Hoe dikwijls kan men, al steunen op de aard en op de wetten der tale, geen eigen woord maken, dat allengerhand in 't volk zal komen, of ten minste, dat het volk mettertijd zal verstaan, is 't zake dat men het wilt boekstaven.
Gusten wordt dan ook beschonken met een zeer uitgebreide Woordenuitleg waarin hij zijn germaanse taalkunde verklaart en verdedigt. Ook de metrische vertaling van Longfellow's Evangeline, zoals alle gedichten in Biekorf, krijgt dergelijke toemaat. Zo ziet ge, dat hij als verteller meer taalkunstenaar is dan Vanhee en Leroy, die het volksvertelsel eerder trouw navertelden.
Jeanine Devriendt, Veurne-Ambachts Landschap.
We horen ook een weerklank van ‘Bach Mervillie’ in zijn verzen. We horen hem zoeken naar muziek. Deze priester was trouwens ook muzikant. Van zijn muziek blijven zijn liederen: Duizende sterren (kerstlied), Oogstlied, en Duinenlied (Leve de Panne...) nog leven onder ons.
Meer in de zuivere volksstijl dan Gusten is zijn prozawerk Pius X, 2 delen. Daarin vertelt hij op smakelijke, soms anecdotische manier, met een lach en een traan doorspekt, het leven van Pius X. Samen met zijn maecenas, de weledelgeboren heer baron René van Caloen, bereisde hij heel Italië. Een staaltje maar uit Pius X:
Maar 'k lei hun dat uit, zo goed als ik maar kan, en terwijl ik mijn beste deed, kwam er ne man naar mij toe, ne man van de tzestig, flink nog voor de jaren, en met witgrijsde knevels. Die man voerde 't woord, en de mensen zwegen.
‘Signore,’ zo sprak hij, ‘van waar zijt ge?’
- ‘Mag ik weten, vroeg ik, met wien ik de ere had te spreken?’
- ‘'k Ben ik Maëstro di Scuola, Heer Pivato, de schoolmeester van Tombolo.
- ‘Goed, Signore’; - en 'k wilde ne keer zielkundig te werk gaan; - 'k wilde weten hoeveelmaal ne schoolmeester van te lande ging neen kunnen zeggen.
- Hebt ge nog horen spreken van Thorhout?
Non Signore, neen.
- Van Aertrycke?
En de man kon er moeilijk over voor de tweede maal te moeten ontkennend antwoorden; toch kwam 't er uit, en hij zei steegweg: ‘No Signore’ neen, - maar 't volk begon hem met èn noese oge te bekijken; - 'n moet ne schoolmeester niet alles weten?
- Hebt ge nog gehoord van Veldeghem?
Drijmaal te reke, dat was te vele; wat gingen de mensen van hunnen Maëstro moeten denken! Hij gevoelde 't, en op Veldeghem antwoordde de man stoutweg: Si Signore! Ja, dat was mij bekend.
- Welnu, 'k ben van Aertrycke, tegen Veldeghem.
Die antwoorde voldeed iedereen; de Maëstro wist waar Veldeghem lag, en 'k was geen vreemdeling meer.
Pastoor Mervillie was een apostel. Zijn kenspreuk heette: Tot nut ende genoegen van den volke. In een eenvoudige zin uit Pius X lezen we de zin van zijn leven en streven:
Bij al mijn zoeken, mijn lopen en zwoegen onder de Italiaanse zonne, voelde ik entwat in mijn herte dat zei: moed en vooruit, 't is voor de Paus en voor de Kerke, 't is voor uw dierbaar volk en Vlaanderen. Een zelfportret!
Pastoor Mervillie was ook op elk ander gebied een hoogstaand mens. Zijn edelmoedigheid, zijn trouwe vriendschap, zijn werkelijk christelijk leven, zijn gezelligheid en goedjonstigheid worden niet vergeten.
Zijn vrienden houden zijn gedachtenis in zegen. En mochten alle Westvlamingen de gedachtenis aan Vanhee, Leroy en Mervillie eveneens in dankbare herinnering bewaren.
F.R. BOSCHVOGEL
|
|