Hondschote, waar deze nijverheid in de loop van de zestiende eeuw haar hoogste bloei bereikte, liep ook deze poging op een jammerlijke mislukking uit.
Einde zestiende eeuw heeft Veurne nog steeds het uitzicht van een in zijn eerste ontwikkeling geremde stad: out ende slecht landhuys (ook de kasselrij kon zich op dit ogenblik de weelde van een nieuw landhuis niet veroorloven), een met stro gedekt vleeshuis, dat van ouder tijden, op de noortzijde vande marckt, jegens het oude kerckhof van St Walburge stont (oudste vermelding: 1269), een lakenhalle - eveneens met stro gedekt -, waarvan reeds sprake in een akte van 1269 en die, in de loop van de vijftiende eeuw, op regelmatige tijdstippen opgekalfaterd werd doch de zestiende eeuw niet overleefde.
Het oude stadhuis, toute usée et en ruyne, werd in 1445 verlaten. Het nieuwe stedehuis, gebouwd in 1445 en vergroot in 1530, (het Spaans Paviljoen), was de enige uiting van de levensdrang van het oude Veurne.
Tussen 1596 en 1636 onderging het beeld van de stad belangrijke veranderingen. Zoals hierboven gezegd, dagtekenen de voornaamste openbare gebouwen van Veurne uit deze periode. Men zou allicht geneigd zijn deze korte spanne tijds te vereenzelvigen met een tijdperk van opbloei. Niets is echter minder waar. Inderdaad de bouw van deze monumenten werd niet door de stad, doch door de kasselrij bekostigd.
In 1586 werden stad en kasselrij in een Unie verenigd en na de beroerten van de tweede helft van de zestiende eeuw, kent de kasselrij, onder de regering van Albrecht en Isabella, een periode van economische voorspoed. Sinds de verovering van Oostende genoot zij de grootste rust. Ter dier oorsaecke is de streecke soo bewoont geworden dat men oyt voor desen diergelicx hoorde. Helaas, in 1644 vergaat alreeds ‘al de weelde met de dertelheyt die te Veurne ende in Veurnambacht heerschten’. Oorlogen en ziekten stelden een einde aan de voorspoed, men houdt datter in de jaren 1646-1647 meer als het derde deel van de inwoonders van der casselrie gestorven zijn.
We hebben de demografische gegevens van de schrijver van de Jaerboeken van Veurne en Veurnambacht aan een onderzoek onderworpen, dat nog onuitgegeven is, maar waarvan we hier de belangrijkste uitslagen bekend maken. Op grond van verschillende gegevens - lijsten van weerbare mannen, geboorte- en huwelijkscijfers - nemen we voor Veurne-Ambacht een bevolkingscijfer aan van: ongeveer 34.000 inwoners in 1640, en ongeveer 22.000 inwoners in 1655, terwijl een volkstelling van 1697 er 21.253 aangeeft.
Bovenstaande cijfers tonen een scherpe daling van de bevolkingscurve tussen 1640 en 1655 (ongeveer 35%), gevolgd door een nieuwe vermindering van het bevolkingscijfer tussen 1655 en 1697. Tussen 1640 en 1697 verminderde het aantal inwoners van de kasselrij met ongeveer 38%. Opeenhoping van bevolking en welvaart zijn hier synoniem. Handelend over hetzelfde tijdperk schrijft Pauwel Heinderijcx: doordien dat de eetwaren vele geld golden, wierden de eygenaeren niet alleen, maer oock de pachters van de goederen ende landen al rijcke.
Om de staat van goeleven van de plattelandse bevolking te meten nemen we als criteria de ontvangst van de belasting op wijn en bier, ghetapt ende ghesleten inde tapveernen ende tapsteden - 3 schellingen op elke stoop wijn en 32 schellingen op elke ton bier van 5 pond en meer - enerzijds, de ontvangst van de landcost anderzijds.
jaar |
belasting op wijn en bier |
landkost |
1601 |
5902 ponden parisis |
120.000 ponden parisis |
1626 |
8010 ponden parisis |
130.000 ponden parisis |
1636 |
7316 ponden parisis |
260.000 ponden parisis |
1646 |
1279 ponden parisis |
42.683 ponden parisis |
1658 |
537 ponden parisis |
300.000 ponden parisis |
De opbrengst van de belasting op bier en wijn voor 1626 verraadt het ledigen van menige pot gerstenat en het genoegen dat de Veurnambachters vonden in een fris wijntje. Van 1636 af worden de lasten, die op de bevolking van de kasselrij drukken, meer dan verdubbeld. Het vrolijke leven in de tapveernen neemt in 1646 een einde.
Ook de versiering - schilderijen, beelden, tapijten enz. - van stad- en landhuis werd aanvankelijk door de kasselrij bekostigd. Waar zulks, in de tweede helft van de xviide eeuw onmogelijk geworden was, werden uit de kas croesgelden geput.
Volgens de oudst bewaarde stadsrekening (1403) moesten de schepenen die voor het eerst in de magistraat zetelden, de som van 12 ponden parisis omme de nieuwe eedt betalen. Van 1437-1438 af wordt naast die som een bedrag van 18 ponden parisis geboekt, die door de magistraat aangewend werd ter compositie van maeltijden van nieuwe scepenen. In 1527 besloten de commissarissen, belast met het vernieuwen van de wet, dat de nieuw aangestelde wethouders, in plaats van 12 ponden parisis omme de nieuwe eedt en 18 ponden parisis omme de compositie van maeltijden zouden doen maken een zilveren croes wegende 8 oncen, die blijven zoude ter stede omme die wet tafele mede te dienen en daarenboven 6 ponden parisis betalen als bijdrage tot der wet tafele, bedrag dat in 1586 verhoogd werd tot 20 ponden parisis.
De zilveren kroezen werden niet in natura gegeven. Ieder nieuw aangestelde wethouder stortte 24 ponden parisis en, van 1586 af, 36 ponden parisis in de kas croesgelden. Waar dit geld aanvankelijk omgezet werd in zilver tsij croesen ofte anderssins, wordt het van 1647 af voor allerlei doeleinden gebruikt, o.a. voor de versiering van het landhuis. Onder de merkwaardigste stukken met dit geld aangekocht vermelden we een werk van Mons. Quellinus, meester schilder tot Antwerpen, getiteld de noodt godts, en het utterste oordeel van Jacob Jordaens oock meester schilder tot Antwerpen. Dit laatste werk, getekend en gedateerd 1653, werd in 1779 hersteld door Nicolaas Fruit. In 1794 werd het doek naar het Louvre overgebracht, vanwaar het in 1802 naar het museum van Straatsburg verhuisde, om, in 1816, opnieuw in het bezit van het Louvre te komen. Dit doek, waar bruin, geel, blauwgrijs en wat rood overheersen, kan, volgens Buschmann, bezwaarlijk als een meesterwerk doorgaan. Voor Veurne nochtans blijft het een herinnering aan haar verleden. Een piëteitsvolle taak wacht ons gemeentebestuur: het werk, dat in geen enkele zaal van het Louvre geëxposeerd is, op z'n oorspronkelijke plaats in de secrete camer van het landhuys terug te brengen.
D. DALLE