Nabeschouwing door Leo van Puyvelde
IK heb Albrecht Rodenbach, zijn Leven en zijn Werk, dat ik een halve eeuw geleden uitgaf, even doorbladerd. En ik heb gedacht: moest ik hetzelfde onderwerp nog eens behandelen, nu op rijpe leeftijd, ik zou het niet veel anders doen. Misschien met wat minder uitbundige gevoelsuitdrukking, met wat scherper doorzicht, maar met evenveel overtuiging en even warme waardering voor de figuur van Rodenbach.
Iedereen weet waarom wij Rodenbach als denker en leider van de Vlaamse Beweging vereren. Minder is men bewust wat hem als schrijver zo aantrekkelijk maakt. Hij trekt ons aan als een schone belofte. Hij zat vol mogelijkheden, die slechts gedeeltelijk verwezenlijkt werden. In zijn kladboeken, die hij zijn keuken heette, wordt men gewaar wat er al strekkingen in zijn jeugdige ziel aan het woelen waren, en daar kan men de diepe gronden peilen van zijn jonge wezen, dat nog niet aangegrepen was door de bevindingen en de ontgoochelingen van het leven.
Hij had een geest, rijk en vol diepe ernst, die helder afstak op deze van zijn gezel Pol de Mont, en een hart, gevoelig maar gestaald met een haast onbegrijpelijke energie die volhield tot op zijn sterfbed. Wat zou er uit hem geworden zijn? Een groot dichter, zeker. Een groot dramaturg, waarschijnlijk. Misschien een groot politicus, die tot het einde toe zou doorzetten en wiens streven niet, als dat van anderen, zou verlopen in het drijfzand van geldgewin en eerbejag.
Maar het nagelaten werk, is niet meer een belofte. Het is een volvoering, waarvan men de waarde moet schatten, waarvan wij de waarde kunnen vaststellen nu wij dit, op afstand en met objectiviteit, kunnen doen.
Dit werk is voldragen.
In zijn taal en stijl hoort men de weerklanken van het streven om weg te geraken van de waterleiding van de rhetoricale literatuurtaai van de tijd, om te putten uit de borrelende bron van de doorleefde taal van zijn levende volk, en juist dit helpt hem om te spreken uit de grond van zijn ziel, en zuivere poëzie te scheppen, goed en hecht als koren, zonder overdaad van praal. Zijn poëzie is de directe verwoording van zijn innerlijk leven, grotendeels verruimd door het meevoelen van de menselijkheid die hem omgaf, met de noden en dromen van wat hij zijn volk noemde, en dit maakt, dat hij, met Gezelle, de eerste ware dichter was van het huidige Vlaanderen.
Brussel, Juni 1953.