| |
| |
| |
| |
| |
| |
Literatuur
Over de ziel van Albrecht Rodenbach
Een gebed voor mij, die jong ben,
een gebed voor dezen tijd,
die mij rollen zal en wentlen...
A. Rodenbach (1875, 19 jaar)
‘DE jongling reisde en stapte langs de baan’. In deze versregel, zoals in honderden andere, ligt een grondintuïtie van Rodenbach over het bestaan vervat, die tevens tot de kern van zijn eigen wezenservaring behoort: dat alle leven beweging en groei is. In het mysterieuze jeugdgedicht Die Beke heeft hij de overgang van de kindertijd naar de jongelingschap ervaren als de gedwongen overgave aan de beweging, als een bestendige hunker én doem. Zijn leven ervaart hij voortdurend als stuwing naar morgen, naar elders: in de begeerte, de verstandsdialectiek, de machtsdrang, de verbeeldingsdrift, het Absolute, enz. Tientallen malen klinkt het op uit zijn werk:
Wij stappen stappen immer voort.
Verder leidt de baan nog voort.
De groei- én bewegingsdrift van Rodenbach is steeds gejaagd, onrustig. Een ‘kind der stormen’ is hij in gevoel. verbeelding, geest en bloed. Deze innerlijke stormachtigheid van zijn wezen is chaotisch, niet enkel door de veelzijdigheid zijner aandriften maar ook door de onrust van onzekerheid en angst. Verlangen is bij hem voorzeker verbeten hunkeren, geobsedeerd door de vele mogelijkheden van leven, maar het is ook bestormd-worden, geworpen-zijn in een gevaarlijke krachtproef met vele spanningen en verwikkelingen. Het leven komt Rodenbach dikwijls voor als een uitgestrekt en schemerig krachtenveld, waar alles krioelt en stormt, woelt en warrelt, draait en keert, rolt en wentelt, slingert, jaagt, stort, spartelt, kortom, zich ‘in blinde worsteling samenwringt’. Dit zijn zovele zijner lievelingswoorden! Natuurlijk vindt dit agonale levensbeeld vol gejaagde onrust zijn oorsprong in Rodenbach's eigen ziel, waar alle krachten ‘onstuimig steeds en tegenstrijdig, in hunnen afgrond woelen lijk de zee’. (Abyssus).
De eerste macht die hem rusteloos voortstuwt, verlokkend of terroriserend, is de zinnelijke hartstocht. In zijn prille jeugd voelde Rodenbach reeds de wilde en vurige hunker der ‘lijdenschappen’. Zowel de erotiek als de andere hartstochten zuigen hem aan met zijn onstuimige dynamiek, zijn rusteloze zinnen- en verbeeldingsdrang, en van zeer vroeg ervaart hij zijn gepassioneerdheid als een in wezen mateloze drang, die hem meerukt naar de explosies van de strijdende machtsbegeerte of naar de roes der ‘Wellust, die ure en tijd en alles doet vergeten’ (Weelde). Reeds in zijn eerste verzen vereert hij het christelijk ideaal der maagdelijkheid van uit de onrust zijner zinnelijkheid, zoals hij later de platonische en christelijke opvatting van liefde en vrouw zal verheerlijken van uit de kwellingen zijner daemonie.
Een tweede macht die hem in haar greep heeft is de geest, het ‘rusteloos gedacht’. Rodenbach heeft de koninklijkheid van de menselijke geest begrepen en zijn grenzeloosheid verheerlijkt. Doch, indien de geest de mens tot meester van de schepping verheft, ruimer en grootser dan het heelal, dan is het evenzeer een grond-intuïtie van Rodenbach dat die geest ons oneindig kwetsbaar maakt. Hij voelt zich aangezogen naar ‘den afgrond des gedachts’, waar de mens in de ontleding der ‘heimelikheden’ van eigen bewustzijn verdoolt, waar hij ten prooi valt aan rusteloze vertwijfeling, waar hij zich in de bodemloze problemen van het denken en verbeelden vernietigt, waar hij wegstort in wanhoop en angst.
Zoals het gevoel is de geest dus voor Rodenbach een levensgebied van hunkering én vrees. Hij weet dat de geest hem verheffen moet tot de opperste menselijke grootheid en goddelijke adel, maar hij vreest hem ook als de duivelse macht die hem ontbinden en verlammen kan tot zelf-verscheurens toe. Voor die onrust en wanhoop des geestes is, zo weet hij, zelfs in de biecht geen heul, zoals blijkt uit het gedicht ‘Vrede’ waarin hij ze in de donkere, zwervende Dante incarneert.
Indien onze grote Rodenbach dus, amper de kinderjaren
| |
| |
voorbij, het leven zag als een tomeloze en gevaarlijke daemonie van zinnelijke én geestelijke onrust, dan betekent dit meteen dat hij toen zijn eigen bestaan reeds ervoer als een baaierd van onberekenbare tegenstellingen, zij het onbeheerste hunkeringen óf donkere gevaren. Amper 19 jaar oud verlangt hij reeds naar zijn kindsheid terug als naar de ongerepte staat van oorspronkelijke en onbewuste eenheid:
De kindsheid vliegt voorbij, een rose voor het duren.
Het kind afleggen betekent een onherstelbare schending van het mensenbeeld. Geestelijke bewustzijn én passies zullen, eens de onbewuste eenheid gebroken, gaandeweg méér tegenstellingen en disharmonieën scheppen, méér onvervulbare hunkeringen, méér ontgoochelingen, méér bedrog. Door de ‘woeste wildheid’ van het onverbiddelijke bewegen wordt deze complexiteit steeds verhevigd en verscherpt. Ziedaar een belangrijk aspect van Rodenbach's visie op het leven.
Naast het terugdromen naar de kindertijd, schenkt ook af en toe de beschouwing van het idyllische landleven of het aesthetische natuurschoon hem één ogenblik de vrede der illusie. Dan zucht hij:
o rust en vrede, zaligheid mij vreemd en onbekend (Avond)
en ‘stapt voort’. Of hij vindt voor een uurtje de oasis van vrede bij een priester. Of hij denkt aan heilige, zuivere, simpele zielen, als bvb. kloosterzusters kunnen zijn, en met zijn daemonische onrust bezingt hij dan één ogenblik hun leven als een ongerepte vrede en kristallen licht.
*
Rodenbach is echter geen ziel, die zich passief of doelloos aan de grote onrust van zijn bestaan overgeeft. Zijn hele leven was een actieve en doelbewuste inzet. In de immense bestaanswereld zijner verlangens en spanningen geworpen, wil hij deze doorworstelen en overwinnen. Dàt is bvb. de betekenis van het ‘sta recht’, te midden van 's levens bonte en stormige ervaring, in Ter Waarheid; van de bomen die ‘rechte’ staan in de woedende orkanen (Als het Regent); van de onwrikbare kracht van de zeeman die pal en ‘de armen rond de mast’ de Laatste Storm doorbijt, enz. enz. Onverzadigbaar is zijn drift om de woelende levenskrachten in zich uit te vieren en uit te vechten tot het einde, maar even ontembaar is zijn wil om deze zelfuitleving te domineren. In deze tweevoudigheid ligt de dramatische grootheid van zijn bestaan.
In alle opzichten in zich zelf verdeeld, hunkert Rodenbach op alle gebieden naar eenheid. De grote kracht die hem toelaten zal zijn leven tot eenheid te dwingen is de Geest. Van uit zijn chaos streeft hij ‘naar Licht en Orde’. De menselijke genialiteit van Albrecht Rodenbach komt, van zijn prille jongelingsjaren af, o.m. tot uiting in zijn nood om het eigen bestaan te overschouwen, te re-sumeren. Hij had niet enkel de primaire nood maar ook het vermogen om, als de verkenner die in zijn vliegtuig het gevechtsterrein wijd overvliegt, in zijn geest de wording, groei en verwikkelingen van zijn hele bestaan te over-schouwen. Die Geest moest in hem niet enkel zijn leven voortdurend overblikken maar het ook regeren, zoals hij zong in zijn hymne aan de ‘Waarheid’ die ‘in het vroedend voorhoofd gerust en kalm gedregen’ meet worden.
Doch heerschappij van de Geest betekent bij Rodenbach geen onderdrukking van levensdrift, geen ontvluchting van 's levens mysterieuze irrationaliteit, geen amputatie van de vrije ontwikkeling der hele persoonlijkheid:
De Rede trone als Koningin; maar onder haar beheer zoo zwerve vrij en leve vrij der driften woelig heir,
schrijft hij in zijn Dichtung und Wahrheit.
Het kenmerkende voor de integrale levensliefde en werkelijkheidshunker van Rodenbach is dat hij geen enkele tegenstelling in zichzelf wil oplossen door amputatie of ontvluchting, maar steeds zoekt naar een verzoening der tegenstellingen in een hogere orde. Al de veelvuldige antinomieën van zijn wereldbeschouwing wil hij verzoenen in een hogere totaliteit.
Het ideaal der persoonlijkheid is voor hem een volkomen én vrije samenwerking van geest én hart:
Rodenbachmedailles: 1876 (Laureaat in het Klein Seminarie te Roeselare), 1878 (Bekroning van Gudrun te Antwerpen).
| |
| |
Een wakkre drift, een koel verstand
steeds broederlik hand in hand
Zo streeft hij ook naar de hogere eenheid van woord én daad, van wijsheid én dadendrift, van persoonlijke eros én algemene liefde, van sterk individualisme en gemeenschapszin, van nationalisme én universaliteit, enz., in een hogere synthese van totale en harmonische Menselijkheid. Dit alles dankt hij aan de verhelderende, louterende en ordenende invloed van de christelijk-Latijnse geest op de chaos van zijn persoonlijke en duister-Germaanse natuur, die dreigde hem prijs te geven aan de trotse en wanhopige ingeslotenheid in zich zelf, de troebele zelfervaring en de uitzichtsloze problematiek, de roekeloze vitaliteit of de donkerste daemonie.
De orde-scheppende levenswil, die heel het werk van Rodenbach doorvaart, wordt gevoed door enkele morele krachten, die kenmerkend zijn voor zijn eigen persoonlijkheid.
Hij wilde, vooreerst, open staan voor héél de werkelijkheid. Evenmin als zijn Vlaams nationaliteitsbewustzijn provincialistisch mocht worden en zijn Katholicisme enigermate wereldvreemd of bang mocht heten, mocht zijn algehele visie op het bestaan enige beperking of onwaarachtigheid kennen.
Hij wilde, ten tweede, vrij zijn. Zijn hunker naar de ‘gulden vrijheid’ was van in zijn prille jeugd niet enkel de bevordering van een nationaal belang maar ook van een humane waarde, een ‘mannenweerde’. Wat Professor A. Dondeyne en anderen met hem zo herhaaldelijk hebben betoogd: dat de eerbied voor en de bevordering van de geestelijke vrijheid een der hoofdtaken is van de Christen-humanist, dàt ligt in de lijn van Rodenbach, die de ontwikkeling van jeugd naar volwaardige menselijkheid steeds zag als een groei naar de ware vrijheid van de geest, de wil, en het geweten:
Een koel verstand, een vrijen geest
die zelve in de wereld leest,
die twijfelt en zoekt, bewijst, beweert,
en niet bij eens meesters woord en zweert:
zoo bouwen wij een knape die telt een heelen man.
Hij wilde, ten derde, ook oprecht zijn. Dat is: zich geven in woord, geschrift en daad volgens zijn eigen natuur, naar het voorbeeld van Meester Gezelle ‘zoo van buiten als van binn'’, zonder ‘spelenden leugen en huichelarij’.
Deze waarachtigheid in wezen includeerde voor hem trouw, d.i. trouw aan eigen geweten, aan het gegeven woord, eerbied voor de traditie, eerbied voor de evenmens.
De plaats ontbreekt hier om de aspecten van Rodenbach's morele figuur alle te onderzoeken. Laat mij nog wijzen op één aspect van zijn hoog en edel zelfbewustzijn: zijn ingeboren drang om zich te situeren in zijn tijd, om zijn zin en taak te zoeken in de ‘geschiedenisse’ en zich ten volle te confronteren met de gang der mensheid. En geldt ook niet als een teken van zijn uitzonderlijke menselijke aanleg dat hij van zelf er toe gedreven werd om al zijn individuele belevingen, in vreugde of verdriet, te toetsen aan de algemene menselijkheid?
Op de hoogte van dit classiek-humane én morele ideaal gezien, is de levensbeschouwing van Rodenbach koninklijkgroot. Hij beleeft dan ook voortdurend in zijn werk zijn eigen bestaan voor zich zelf als een grote gebeurtenis, als een énige inzet, complex en uiterst belangrijk. Dit grootheidsbewustzijn was hem aangeboren, het was zo authentiek dat hij het oprecht en zonder grootspraak uitzeggen kon door de vereenzelviging van zijn bestaan met grote symbolen als klokke Roeland, de arend, Prometheus, enz.
Zijn levenservaring is echter nog veel bewogener en weidser dan de strijd tussen de daemonische krachten en de ordescheppende levenswil op het menselijk plan. Zijn bestaan is immers niet vooral een strijd geweest voor de uitbouw van een Goetheaanse levenspyramide, getekend door àlmenselijkheid én orde te midden van een mateloos heelal, maar bovenal een confrontatie met het Absolute.
Voor Rodenbach is het leven, in zijn wisselende bontheid en àl zijn spanningen, gericht op ‘een schitterend Oorbeeld’. Zijn streven naar waarheid en recht, schoonheid en liefde krijgt pas betekenis in een metaphysisch-religieus perspectief:
Rodenbachmedailles: 1879 (1e Prijs Broederbond Brugge), 1888 (Eremetaal der stad Roeselare).
| |
| |
het scheppingsplan van God. Alles is van God gekomen en moet naar Hem als naar het Oorbeeld terug. Overal meent Rodenbach stem en wenk van dit Oorbeeld waar te nemen en naar dit absolute ideaalbeeld hunkert hij van uit zijn chaotische levensdriften, zijn onvolledigheid en soms zijn wanhoop. Een groot deel van zijn werk is getekend door zijn drang om zich uit zijn chaotische levensdrift te verlossen in de aanschouwende beleving van een metaphysisch-religieuze Orde. Rodenbach is er nooit toe gekomen deze verlossingsdrang in zich zelf én de mensheid met de glimlach van het optimisme te beleven. De trek naar het Absolute doorleefde hij als een moeizame en pijnlijke worsteling. Gevangen in zijn innerlijke onrust en gevat in de tegenstellingen van zijn chaotische natuur, had de hunkering naar het Absolute bij hem een tragische inslag en was zijn visie op de pelgrimstocht der mensheid naar God eerder somber en pessimistisch-gekleurd. Slechts in enkele gebeden van deemoed en verinniging voelde hij zijn Heil zeer nabij; vooral dan nog in enkele Maria-gedichten. Rodenbach is, tot zijn vroege dood, veel méér de dichter gebleven van het onverzadigde en onverzadigbare leven, dan van het volstrekte verlangen naar God. Hij voelde zich rijk aan alle mogelijkheden, onuitputtelijk aan denkbeelden, dromen, verlangens en passies, en juist omdat hij de mateloosheid van zijn wezen niet vullen kon met de ervaring van wereld en evenmens, voelde hij voortdurend zijn onvoldaanheid. Deze kwellende ervaring van de fundamentele onvoltooibaarheid van zijn wezen op deze wereld vervulde hem met een somber en bijwijlen mateloos metaphysisch heimwee en zij schonk hem zijn diepe eenzaamheid. Dit is bvb. de grondbeleving van aangrijpende gedichten als Weelde en Abyssus.
Rodenbach is dus een geboren eenzame. En al levend is hij steeds eenzamer geworden. Eenzaam was de kampende zeeman
Pieter van Roeselare (pentekening van A. Rodenbach).
in de Laatste Storm, eenzaam is de zwervende Dante in Vrede, eenzamer nog werd Koning Freier, eenzaam is de stervende dichter in Macte Animo. De eenzaamheid van Rodenbach was soms sentimenteel, maar op zijn meest authentieke momenten rijpte zij tot metaphysische helderziendheid door de acute beleving van de essentiële onvoldaanheid van zijn wezen te midden der bedwelmingen van actie, aesthetische genieting, erotisch genot of verbeeldingsgeluk.
Van jongs af aan heeft hij die onverzoenbaarheid van ziel en leven in zich ervaren, hoe heftig ook zijn natuur op aardse vervulling was gericht. Mislukkingen en ziekte hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen om hem tot bittere ontgoocheling te drijven, die hem af en toe met smartelijke spotglimlach het hoofd van het aardse afwenden doet, maar toch zijn kreten als:
Hoe ledig is mijn ziel, hoe ledig alles!
Alleen, alleen en altijd voort alleen,
in laatste instantie slechts verklaarbaar door zijn hunkering naar het metaphysisch-volstrekte, die hem reeds op 20-jarige leeftijd, in het grandioze stuk Weelde, met het besef van het ‘vanitas vanitatum’ smartelijk vervulde.
*
Het is hier niet mogelijk de diverse aspecten van Rodenbach's wereldbeschouwing te belichten, noch hun plaats in het geheel, dat ik hier vluchtig trachtte aan te duiden. Laten wij ze dan alle onverlet, ook zijn verhouding tot de nationaal-Vlaamse vraagstukken, om slechts één woord te zeggen over zijn verhouding tot de liefde.
Zeer jong voelde Rodenbach zich getrokken naar het vrouwelijke. In gedichten als Minnezingers Meilied wordt hij verlokt door zijn aesthetische én mysterieuze betovering. Maar spoedig moest hij zich wel grondiger gaan confronteren met het vrouwelijk wezen. Dan moet de vrouw een element worden in de opbouw van zijn persoonlijkheid. In de ‘rustloosheid van 't woelig jongelingsleven’ ziet hij het meisje als een pool van ‘reine vreedzaamheid’, en zij wordt ook een harmoniërende verrijking bij zijn streven naar de geordende totaliteit van zijn (hierboven geschetste) christelijk-classieke wereldbeschouwing: opdat ‘in Goddelijke Orde en Harmony het vruchtbaar leven worde.’ Maar, helaas en eens te méér: terwijl de liefde, zoals andere waarden, door hem als ideale harmonie werd gedroomd, bleef óók zij in de werkelijkheid van zijn leven een chaotische spanning der tegenstellingen, waaruit hij zich niet te bevrijden vermocht. De confrontatie met het vrouwelijk wezen werd in hem een strijd tussen gevoel én verstand, tussen de drang naar overgave en de koppige zelfbevestigingsdrift en vooral tussen zielsliefde én begeertedrift. Enerzijds wordt de vrouw dan het heilige symbool van schoonheid en eeuwige Orde, de vrouwelijke ‘Engel’, anderzijds de lokkende Venus van ‘helsche schoonheid’. Zo zag hij haar en moest hij haar zien, gevangen als hij was in de chaotische tegenstellingen tussen zijn gepassioneerde daemonie en zijn geestelijke ordedrift. Ongetwijfeld is de gaandeweg steeds tragischer verwik- | |
| |
keling van zijn verhouding tot de liefde aan concrete omstandigheden te wijten (‘Och, immer 't oude en zelfde lied: / het liefke treft het liefken niet’), die de historicus eens zal moeten verhelderen, maar de grond van zijn ontgoochelingen
was toch wel: dat zijn veelzijdige en volstrekte ziel de ideale vrouw niet vond, in wie hij zijn eigen idealen weerspiegeld zou zien. Wensdromen als zijn Gudrun-schepping hebben hiertoe niet geholpen! Het is nutteloos er over te piekeren of hij die vrouw ooit zou hebben gevonden, al is het wel niet misplaatst te vermoeden dat hij behoorde tot dat ras van gedoemden én verkorenen (er zijn er van beide soorten), die door de daemonie van hun natuur en (of) de geestelijke volstrektheid van hun persoonlijke wezen voor een min of meer ziels-harmonisch huwelijk minder geschikt zijn. Zó heeft hij, in zijn jonge ziel zich zelve geniaal bewust, zijn Koning Freier getekend: lichamelijk toevend naast vrouw en kind, maar in de ziel millioenen mijlen ver van hen, in die grootse eenzaamheid van zijn noodlotsangsten, sombere driften, verre hunkeringen, ingekerkerd in de titanische onrust zijner existentie waartoe de lieve en zorgende vrouw nooit toegang kón hebben.
*
Zeer jong is Rodenbach gestorven. Vier en twintig jaar oud! Te jong om, met al zijn zoekende en worstelende talenten, zeer grote kunstwerken te hebben geschapen. Te jong om, met zijn wonderbare veelzijdigheid, zijn aardse bestemming klare zin en orde te hebben geschonken. Te jong ten slotte om, op het metaphysisch-religieuze plan, de grote Vrede te hebben gewonnen. Tragisch is dus zijn vroege dood. En hij zelf, bewust - als de meeste grote zielen en begaafde naturen - van zijn eigenwaarde, voelde die tragiek zeer bitter aan wanneer hij zijn vroege dood voorzag.
Die tragiek heeft hem echter nooit de nobele aandrift van zijn opwaartswillende ziel ontroofd. Zijn hunker naar leven en zijn trouw aan idealen schenken, tot in het laatste ‘Macte Animo’, aan zijn werk een tragisch-heroïsche zielegrootheid. Het tragisch-heroïsme was hem niet enkel door literaire invloeden en Germaanse ‘Wahlverwandtschaft’ vertrouwd: het was een grondtrek van zijn nobel wezen zélf. Reeds in Geschiedenisse zag hij de grootheid van de mens in zijn hoog en edel willen, niet in zijn bereiken van het doel. Intuïtief doorschouwde hij het leven als een ‘eeuwig kampen’ tegen de macht van het ‘blind en almachtig noodlot’, dat bij voorkeur de groten treft. Hij integreerde dan deze heroïsche amor fati - om met Nietzsche te spreken - in een christelijke levensfilosofie, door een sombere, wellicht àl te sombere visie op de ‘straffe van het Mensdom’. Dààrom, zo meende hij ook, wilde het ‘Schikkend Wezen’ niet dat hij zijn leven voltooien zou en evenmin dat hij de voorbestemde zusterziel zou vinden. Zoals hij gaarne de ontwikkeling van ons volk beschouwde als de trage groei uit een nog duister amalgaam van Oergermaansheid en Christendom, zo had hij zèlf, bij zijn té vroege dood, de duistere en rijke chaos van zijn jonge persoonlijkheid nog niet verhelderd en gelouterd in een goddelijk en Evangelisch Licht.
Consummatum est (pentekening van A. Rodenbach).
Hoe zou hij zijn gegroeid? God alléén, die hem zo vroeg wegnam, weet het. Met hem is ons een jong genie ontnomen. Zijn te vroege dood heeft niet enkel onze letterkundige geschiedenis, maar waarschijnlijk héél de geschiedenis van ons volksbestaan ongunstig gewijzigd. Maar moge zijn jong leven, zoals in het verleden en nog méér in de toekomst, het brandpunt blijven van bewondering en bezieling.
Niet enkel in de Vlaamse strijd, maar ook bij de opbouw van een grote, classieke, universele Vlaamse cultuur in de tijden die komen, én bij ons aller persoonlijk bouwen aan een grootmenselijk en eeuwig-bepaald Leven, moge zijn fascinerende persoonlijkheid ons blijven bezielen. Moge vooral onze Vlaamse jeugd, in de generaties die komen, hem blijven vereren. Om zijn glorierijke en haast mythische betekenis in onze onophoudelijke Vlaamse strijd voor het recht. Maar ook om de universele adel van zijn ziel, de grootheid van zijn eeuwigheidszin, de veelzijdige échtheid van zijn menselijke natuur en de onvergankelijke schittering van zijn jonge en rijke persoonlijkheid. Want, ‘verder leidt de baan nog voort’: naar de groei van een volwaardige, universele, christen-Vlaamse cultuur in dit land!
ALBERT WESTERLINCK
|
|