visser. De geest van het Fonteintje waait door de drie jongste bundels van Maurits de Doncker (o Gent 1903), nl Koren uit de Wan, Herfstvruchten en Dichterheem. Naast een gevoel van miskenning, waaraan de dichter uiting geeft, zijn het gezin en vooral de vreugde om het kind de voornaamste behandelde thema's. Na Klein Viaticum, een intermezzo, liet Luc Van Brabant (o Lokeren 1909) een keuze uit zijn vroeger werk verschijnen, met nieuwe gedichten aangevuld, en gebundeld onder opschrift Hart van Buskruit.
Wat Blanka Gijselen (o Antwerpen 1909) sedert de oorlog publiceerde, nl. Zie den Mens en Balladen achter de Staven, is zwakker dan de gedichten waarmede zij reeds korte tijd na haar debuut de grote, inmiddels en tot nog toe niet in vervulling gegane hoop op haar later werk billijkte. Haar nieuwe gedichten lijken overhaastig werk, dat voorbarig in het licht werd gezonden, tenzij men aanneemt dat dit tijdgebonden oeuvre eerder als document, als getuigenis bedoeld werd dan als poëzie en als zodanig niet met de criteria van de prosodie mag worden benaderd. Een dichteres met een literair verleden als Blanka Gijselen kan zich hervatten en is het ten andere aan zichzelf verplicht het niet te laten bij werk als de beide hier vermelde bundels.
Herwig Hensen (
o Antwerpen 1917) liet, naast zijn verzameld werk, drie bundels verschijnen, nl.
Lof der Gereedheid, Daidalos en
Alles is Verband. De poëzie van Hensen, is - zonder hermetisch te zijn - slechts toegankelijk voor een gecultiveerde minderheid. Bij de zgn. moderne realisten heeft
Daan Boens (
o Oostende 1893) met
Het Hart der Wereld klopt andermaal aangetoond dat hij aansluit bij Willem Kloos en de prae-Raphaëlieten.
Johan Daisne (
o Gent 1912) liet benevens
Zevenreizendagboek, waaruit men zijn alzijdige inspiratie, zijn productiviteit en zijn waarachtig dichterlijk temperament kan afleiden, na 1944 nog verschijnen:
Drie-Hoog-Voor, Tale Quale, De Nacht staat op een Kier en
Ikonakind. Bij
Marcel Coole (
o Kortrijk 1913) werd het vers eenvoudiger van vorm en wen het aan menselijkheid. Zulks blijkt uit
Dichterschap, uit
Eurudike en meer nog uit zijn jongste werk,
In de Klem der Tederheid. De grootste verrassing bracht het nieuwe werk van
Herman van
Gabriëlle Demedts
Snick (
o Antwerpen 1914), die in
Reportage Europa 1930-1945 en in
Bal'ade van H'er Beneen een tijdgebonden getuigenis aflegde, en die met
Een Hart in negentien Momenten en
Het gesloten Hek eenvoudige verzen bracht, vol diepe menselijkheid.
Het nieuwe werk van de zijde der dichters van de introspectie. die steeds de lijze fluistertoon
boven de
Hubert Van Herreweghen
uitdrukkelijke bevestiging hebben verkozen, beperkt zich tot
X Gedichten, van
Maurice Gilliams (
o Antwerpen 1900), die voorzichtig, bijna aarzelend, lijkt te schrijven; tot
De XXIV Sonnetten van Louise Labbé in de vertaling van
Luc Indestege (
o Zonhoven 1901), die meer classiek geïnspireerd wordt en zich onderscheidt door de onvolprezen vormgaafheid van zijn werk; tot
Purperen Bloei, Schaduwland en
Van Jaar tot Jaar, waarin
Jan Melis (
o Beringen 1902) getuigt van zijn gebondenheid aan Limburg en van het in de politieke controverse gedragen leed. Bij hem treft de bijzondere geslotenheid van de Limburger, die soms overslaat tot het naïef uitzeggen van een even naïeve ontroering. Omdat deze uiteraard niet hevig is, overtuigt Melis niet wanneer hij geweldig en bitter wil zijn. Er is ten slotte ook de zeer bekoorlijke
Ballade der Onzekerheden, waarmede
Jozef de Belder (
o Lier 1912) aandoenlijke bladzijden aan zijn oeuvre heeft toegevoegd en aantoont dat hij, onder de veertigjarigen, tot de geestelijk-superieuren behoort, met een inzicht in en een aanvoelen van de poëzie, die zijn middelen gevoelig verruimen. Het neo-romantisch genre werd verder beoefend door
Karel Jonckheere (
o Oostende 1906), die uitpakte met
Avondbrieven, Spiegel der Zee, Vloedlijn en
De Hondenwacht, waarin de dichter voor het eerst een mildere toon laat horen. In
De aardse Bruid, van
Julia Tulkens, (
o Tienen 1902), zijn vooral de distinctie en de verruiming van het vocabularium van de minnende vrouw te waarderen.
Verloren Thuis, van Gabriëlle Demedts (o St-Baafs-Vijve 1909), wordt gekenmerkt door een intens weemoedsgevoel. Hier is geen jubeltoon te horen, maar ook geen klaagtoon; wel het gelispel, het spreken sotto voce van iemand die weet wat eenzaamheid betekent. Ook wanneer haar gedicht niet schittert, zoals dat van sommige goudsmeden van het woord, dan nog treft het door zijn diepmenselijke waarachtigheid, door zijn onopgesmukte oprechtheid - twee hoedanigheden, ook op stuk van literatuur. Zangen voor de Mensen, van Eugenie Boeye (o Antwerpen 1903), verraadt een warm-kloppend hart. Frans Buyle (o St-Niklaas-W. 1913) publiceerde Breuk met het Verleden en, samen met Liane Bruylants, Het Hart der Dingen, die beide minder opgemerkt werden dan zijn nochtans zo veelbelovend debuut.
De religieuse lyriek werd slechts door een drietal dichters verrijkt. Gery Helderenberg (o Nieuwkerken-W. 1891) liet de priester in hem meescheppen aan De Goddelijke