king, maar wordt niettemin zeer duidelijk bij een nadere studie.
Stravinsky is een der veelzijdigste meesters van alle tijden; maar ook hij grijpt herhaaldelijk terug naar het verleden, maar dan steeds over de onmiddellijk voorafgaande stijl heen, waartegen hij zich schrap zet. In zijn zogenaamde pastiche-periode van rond 1920-29 keert hij zich naar het classicisme: hij volgt Bach's polyphonie en de klassieke Italianen na, bv. met Pulcinella en Apollon Musagète. In de Mis (1950), dit eigenaardig werk voor knapenkoor, mannenkoor en dubbel blaaskwintet, hoort men herhaaldelijk bewuste naklanken van gregoriaanse motieven. Het Gloria met zijn ranke vocalises voor twee kinderstemmen, herinnert aan het organum; het Credo met zijn eenvormige tekstbehandeling in syllabische accoorddeclamatie roept de Franse Ars nova voor de geest. Men lette op de doordachte, bijna laat-gotische architectuur van het Agnus Dei. Hoewel geheel buiten de liturgische traditie staande, ademt dit werk nochtans een religieuze geest, zoals ook de Psalmensymphonie en Oedipus Rex, maar dan op het louter natuurlijke plan.
Hindemith van zijn kant grijpt in menig werk terug naar het achttiende-eeuwse contrapunt en de klassieke vormenwereld, hoofdvorm, suite, variatie; de drang naar vormvastheid inspireerde hem, zoals bekend, zijn Ludus tonalis. Zijn Symphonische Tänze voor groot orkest (1937) bv. vertonen een mengeling van variatie, symphonie en suite; thema-herhalingen en omvormingen, het veelvuldig gebruik van de basso ostinato herinneren aan de Barok (zie deel III, Langsam).
Ook Honegger, de eclecticus onder de modernen, blijft vanzelfsprekend door menige band aan het verleden verbonden. Hij leunt graag aan bij het achttiende-eeuwse concerto, en ontleent ook veel procédé's aan de vroege polyphonie, bepaaldelijk organum en conductus, en aan de ars nova. In Jeanne au Bûcher (1938) bv. bereikt hij de hoge spanning van het Barokoratorio door het componeren met ineengebouwde vlakken: dramatische declamatie, soli, volkslied, op een achtergrond van koor en orkest. Hij stapelt soms drie à vier verschillende teksten op elkaar, zoals in de ars antiqua.
De stijl van Darius Milhaud is er een van uitbundige melodiek, lyrische rijkdom en onuitputtelijke vindingskracht; maar ook van de keerzijde daarvan: te groot gemak en banaliteit. Men vindt er vaak door elkaar een Italiaanse 18de-eeuwse melodietrant en polytonale experimenten. In zijn Sérénade pour Orchestre (1921) bv. contrapunteert hij lustig in twee toonaarden tegelijk (F en H), die maar een toon gemeen hebben, zonder dat het klankbeeld verward wordt.
De meest ingrijpende hervorming van de moderne muziek is ongetwijfeld het
Twaalftonenstelsel van
Arnold Schoenberg. Niet alles bij Schoenberg is dodekaphonisch, ver van daar; het zijn vooral de
Fünf Klavierstücke op. 23 (rond 1922) en het
Blaaskwintet voor fluit, hobo, clarinet, hoorn en fagot op. 26. Maar hij is het hoofd van een school met grote volgelingen:
Alban Berg (Wozzeck, Lulu, Vioolconcerto, Lyrische Suite voor strijkers),
Anton Webern (Symphonie, Liederen met klein orkest),
Egon Welless, en een aantal jongeren. In zijn laatste werken, in Amerika ontstaan, komen tonale fragmenten
Darius Milhaud
voor. De thematiek van de twaalftonenrij is een revolutionair procédé, omdat het de tonale banden radikaal verbreekt, en de eeuwenoude attractie tussen de trappen van de toonladder opheft; maar de manier om deze thematiek te ontwikkelen, de zgn.
Grundgestalt, is verre van modern. Wanneer men in deze werken nagaat, hoe een thema eerst normaal wordt voorgesteld, daarna in omkering, dan in kreeftgang en daarna in omkering van de kreeftgang - dan voelt men zich verplaatst naar de techniek van de polyphonie rond 1500: letterlijk dezelfde werkwijze kan men in werk na werk volgen bij
Dufay, bij
Okeghem, Obrecht en zelfs
Josquin.
Maar niemand zal, bij het beluisteren van dodekaphonisch werk, aan de Nederlandse polyphonisten denken, en wel om twee redenen: omdat deze dialectiek, evenmin als in een mis van Okeghem, bij het beluisteren te erkennen is - zij betekent immers veeleer geleerde muziek voor het oog, op papier, zoals bv. de kreeftcanons in het Muzikaal Offer van J.S. Bach -: en omdat de modernen dit alles uitdrukken in de taal van het atonalisme, met haar eigen spanningen en effecten, die op zichzelf sterker treffen dan het structurele compositieschema. Logisch beschouwd, mag het eigenlijk zonderling heten, dat de dodekaphonische muziek niet meer invloed en volgelingen heeft gehad. Zij vertegenwoordigt in feite de enige radikale hervorming, die uitgaat van de wil om een vastgelopen systeem door een gans nieuwe constructie te vervangen.
*
Al mag het waar zijn, dat de moderne muziek door vele banden vastzit aan het verleden - niet het recente verleden.