Architektuur en folklore
De Westvlaamse begijnhoven
DE begijnenbeweging is evenzeer ontstaan uit de tijdsgeest van religieus enthousiasme als de kruistochten. In heel West-Europa openbaarde zich in de XIde en XIIde eeuw de gekende ascetisch-mystieke beweging die in haar programma het celibaat en de vrijwillige armoede voorhield. Een der onmiddellijke gevolgen hiervan was dat de vrouwenkloosters het aantal hunner bewoonsters op ontstellende wijze zagen stijgen, bij zoverre dat ze naar middelen zochten om de talrijke novicen te weren. Zo bleven heel wat vrome vrouwen, die hun kloosterdroom verijdeld zagen, genoodzaakt aan eigen haard, zo mogelijk nabij een kerk of hospitaal, te vertoeven. Van de gewone leken onderscheidden ze zich door een kenmerkend gewaad: men heette ze de mulieres sanctae, de virgines sanctae. De leken en de priesters die met hun handelwijze niet steeds instemden noemden ze weldra misprijzend de beghinae, de biguttae: de kwezels. Is men het vrijwel eens over de betekenis van die scheldnaam, over de oorsprong nochtans bestaan verschillende interpretaties. De afleiding van de Albigenzen, de H. Begga, Lambert li bègues, de Luikse begijnenleider, worden over 't algemeen verworpen. Men houdt zich thans bij de afleiding van het Romaans beige d.i. de vale kleur van het ongeverfd begijnenkleed. Die ontwikkelingsgeschiedenis tot de XIIde eeuw is het tijdperk van de ongeordende begijnen, die in feite door niets anders gebonden waren dan door een private gelofte van grotere godvruchtigheid.
Op het einde van de XIIde eeuw maakt die tijd van private vroomheid, waarvan we weten dat ze ook in de eerste Westvlaamse steden welig getierd heeft, plaats voor de geordende begijnenbeweging. De polsader van die toenemende drang naar gemeenschap lag ongetwijfeld in de Zuidelijke Nederlanden, in de eerste plaats in Brabant (Nijvel) en Luik. Het is bijgevolg geen opgeschroefd nationalisme te beweren dat de begijnenbroederschappen, een der meest kenmerkende uitingen onder de middeleeuwse religieuze lekenbewegingen, tot wonderbare ontplooiing zijn gekomen in ons land, dat kleine Europa waar Romaanse en Germaanse invloeden op elkaar bevruchtend inwerken. De kern van die vroegtijdige organisatie betekende dat de begijnenstatuten de levenswijze der leden regelden zonder dat deze hun eigen haard moesten verlaten, maar verder konden verspreid leven te midden der overige ingezetenen van de stad. Van dit ogenblik af ontwaart men zo wat in alle Westerse landen het welig ontluiken van een begijnenwereld. Men spot, zegt Jakob van Vitry (eerste helft van de XIIIde eeuw), wil de wijzen der wereld de vrome maagden van hun heilig besluit afhouden en scheldt ze uit voor begijnen in Vlaanderen en Brabant, voor papelarden (schijnheiligen) in Noord-Frankrijk, voor humiliatae (schamelgekleden) in Lombardije, voor bizoccae (grauwe zustertjes) in Italië en voor coquennunnen (feeksen) in Duitsland.
Het enig middel om de leden van de broederschap af te zonderen van de gewone leken was het vormen van aparte begijnenparochies. Het duurt niet lang alvorens hun daartoe de kans geboden wordt. In 1216 verleent Paus Honorius III een mondelinge vergunning - ook de Franciskanerorde heeft zich in geen geschreven document mogen verheugen - om geestelijke gemeenten van mulieres religiosae te vormen. De verbreiding als instelling heeft zich van nu af aan in zulk snel tempo voltrokken dat het instituut in een tijdruimte van nagenoeg dertig jaar over gans West- en Midden-Europa bekend was. Vrome priesters zetten zich aan 't werk om de begijnen van de steden te verzamelen in conventen, infirmerieën of begijnenhuizen en onder leiding van een meesteres te plaatsen. Ook in onze steden Brugge, Ieper en Kortrijk werd de doelmatige afsluiting van de talrijke begijnen op één bepaald gebied noodzakelijk geacht als collectief verweer tegen de hinderlagen van de verlokkelijke wereld.
De drie oudste begijnhoven in West-Vlaanderen - en hier dient nogmaals opgemerkt dat er reeds lang begijnen en zelfs begijnhuizen bestonden voordat er een begijnhof werd opgericht - dateren van de tijdspanne 1240-'50. Te Kortrijk werden er in 1238 en 1241 twee begijnhoven als zelfstandige begijnenparochies door de Vlaamse gravin Johanna van Constantinopel erkend; nog tegen het einde van de XIIIde eeuw werden ze allebei in het St. Elisabethbegijnhof verenigd. Ongeveer op hetzelfde tijdstip, waarschijnlijk in 1240, werd het St. Christinabegijnhof te Ieper opgericht. Vijf jaar later, in 1245, volgde de stichting van de Wijngaard te Brugge, dank zij de tussenkomst van de gravin Margaretha van Constantinopel. Van deze drie had het Brugse begijnhof het meest bijval. Reeds in de tweede helft der XIIIde eeuw kreeg de Wijngaard een Gothische kerk, die nochtans tijdens de Barok veel van haar uitzicht zou verliezen; alleen het noordelijk deurtje en de sacristij dagtekenen nog van de Middeleeuwen. De Ieperse begijnen hadden ook een eigen kapel vanaf 1260. De toeloop was hier zelfs zo groot dat er in 1273 een tweede, het St. Thomasbegijnhof, met ziekenhuis werd opgericht. Ook de Kortrijkse begijnen hadden aanvankelijk, in de XIVde eeuw, een eigen bidplaats; pas in de volgende eeuw werd de St. Maartenskerk, die juist naast het hof lag, de parochiekerk der begijnen.
Die begijnhoven van de drie grote Westvlaamse steden kenden vrijwel een ongestoorde bloei tot ca. 1311, het jaar dat de paus naar aanleiding van de levenswijze en de lering der begijnen in Duitsland de dwaalleer der begarden en begijnen in scherpe bewoordingen veroordeelde. Alleen in Vlaanderen was