duigen gevallen. Wankelend sleepte hij zijn vermoeid lichaam naar de kerk en viel op de knieën voor het tabernakel. Daar zat hij onbeweeglijk, door diep lijden ineengekrompen. Het was avond en de stilte zeeg geruisloos over de wereld. De mensen van Kaster sliepen... hun pastoor niet. Hij lag daar gebroken, gehuld in een dichte ondoordringbare mist: geen hemel, geen zon, geen flauwe lichtstraal, geen enkele rustig-wenkende ster. De ene wilde golf van twijfel en onrust sloeg over zijn vermoeide ziel na de andere. Heer, wat moet ik nu doen? Zo kloeg en verzuchtte hij luid in zijn stille kerk, en hij hoorde de wanhopige klank van zijn eigen stem benauwd helmen in de beuken. Met verdwaasde ogen bekeek hij het altaar waar hij sinds acht jaar als herder van de kudde mis las, en het koorgestoelte waar hij brevierde, en de zetels en de bankjes van de misdienaars. - Weggaan en niets meer te zeggen hebben? U opsluiten in een lemen kluis? De stoelen en de banken rond en achter hem, de schilderijen aan de muren groeiden, groeiden tot een leger van spookgestalten; hij voelde hun hete adem over zich uitwaaien en hij kromp ineen als een worm op de treden van het altaar; hij hoorde hun ijzig gefluister: Gij kunt hier niet weg, Grimminck! Hij zag halverwege de kerk, boven dat alles een duistere zware blok dreigen: zijn preekstoel waar hij voor de eerste maal stond op 28 Oktober 1706, acht jaar geleden, en waar hij fris en kloek, met verse moed uit zijn eigen ziel stalen zinnen kapte die als vuurgensters over de luisterende hoofden sprongen. Hij zag zijn eigen schim en zijn krachtvolle vierkante gebaren. Hij hoorde zijn eerste sermoen te Kaaster zo zegezeker: En spaart mij noch bij dage, noch bij nachte...
Nu is die gloed weg; nu is dat vuur uitgedoofd, nu is die teugelloze wind van zot jeugdgeweld gevallen. Wat zal Kaaster zeggen? Weer rolden onstuimige zwolpen van wanhoop, van verwijt over de hulpeloze gebroken man. Zieken, oude mensen en kinderen riepen: blijf! Zijn schoolzusters weeklaagden: Gij hebt ons in volle zee gejaagd, en nu de storm opsteekt verlaat gij het zinkende schip. Zijn tegenstanders, enkele rijken, verstokte kerk- en disheren wreven juichend hun handen: nog een pastoor die 't hier moet opgeven!...
Een strovuur had hij doen oplaaien met knetterende vlammen en vervlogen rook... De laatste halmen knie-knikten verpulverd ten gronde. Grimminck met zijn grote woorden!
Rond middernacht stapte de pastoor met vaste tred uit zijn huis. Hij trok naar het Oosten op, in de richting van de Katsberg. Het was een mooie nacht met zilveren wolken en zijden maneschijn. De pastoor klom de bergen op en zag voor zich het klooster van de Antonijnen rijzen, als een oude burcht, zwart afgetekend tegen de heldere groen-blauwe hemel. Rondom lagen de dorpen van zijn confraters in diepe rust. Zijn vrienden, de pastoor van Boeschepe, Mijnheer Sohier van Vleteren, Mijnheer Devos van Westouter sliepen; zij vermoedden niet dat hij nu op reis was. Zachte nachtgeluiden golfden door de lucht; een jankende hond blafte tegen de maan; een verdoolde haan wilde met hese stem de morgenstond al aankondigen; heel ver in de diepte knalden geweerschoten van wakende soldaten; bonzende slagen van torenuurwerken helmden door de zuivere frisse lucht; koeien graasden rustig gehuld in lange doorschijnende mistwaden die dromerig zweefden boven de weiden; bomen en struiken stonden roerloos te luisteren naar de mysteries van de nacht; hier en daar piepte een flauw lichtje door een spleet van een vensterluik; er waren toch nog mensen die waakten in die nacht...
Maar ook God waakte over de eenzamc reis van zijn priester. Het was de ontroerendste nacht van zijn leven, de nacht waarin hij de grote sprong gewaagd had, de sprong in God... En nu was de strijd uitgevochten; de storm geluwd; rustig was zijn ziel en vol diepe vrede. Zijn ziel jubelde om de kalme zekerheid die hij verkregen had; een onbeschrijfelijke vreugde doorstroomde zijn hele wezen. Hij liep zo licht alsof hij nog een jongen was; hij vloog naar zijn Beminde, de Bruidegom van zijn ziel!
Des nachts op mijn sponde
Zocht ik naar mijn zielsbeminde.
Ik wil opstaan, rondgaan door de stad,
Mijn zielsbeminde zoeken op straten en pleinen.
Toen Delboo 's morgens heel vroeg uit de pastorie kwam, schrok hij: daar stond een zwarte gedaante in de grauwende zomermorgen. Hij begreep: Grimminck!
Deze sprak heel kalm: Mijnheer Pastoor van Loker, Gij en moet naar Ieper niet gaan, vermits ik onveranderlijk wil volherden in mijn voornemen. Ik hebbe den helen nacht overleid dat zoveel heilige bisschoppen hunne bisdommen verlaten hebben ende vermaarde heiligen geworden zijn.
Hij reikte zijn vriend de hand en keerde terug. Delboo stond sprakeloos; hij keek starling zijn wondere, heilige collega aan, en bleef roerloos turen tot deze uit zijn gezicht verdween. Laat in de voormiddag kwam de pastoor van Kaaster thuis. Seffens deed hij mis. De misdienaar begreep niet waarom die zo lang duurde. Het was een diep en innig gesprek tussen bruid en Bruidegom...
Zo eindigt een heerlijke bladzijde. Ze licht ons een tipje op van de sluier waarachter wij een kruimel bespeuren van de vriendschap tussen Grimminck en een medebroeder. Zo had hij er veel..., vrome priesters die met hem worstelden voor Gods eer.
Sindsdien wist iedereen dat hij zijn ontslag gevraagd had.
Uit Ieper ontving hij het nieuws dat hij op 28 Juli naar het bisdom moest komen, t.t.z. naar de hoogeerwaarde Heren Vicarissen, want uit reden van moeilijkheden tussen de Paus en Lodewijk XIV was de bisschopzetel onbezet. Een bladzijde uit de Acta in Vicariatu Iprensi toont ons het verdere verloop van de zaak; tegelijkertijde wordt het bewijs geleverd dat de kroniekschrijver van het bisdom Ieper in die tijd, goed zijn Liber memorialis bijhield. Dit uittreksel is wellicht het enige dat aan de vergetelheid ontsnapte...
LEO DEVYNCK