De dichter van het leven van Sinte Lutgart door de Heilige bekroond.
Ms. Kopenhagen, Koninklijke Bibliotheek, nieuwe Kon. Verzam. 4o, nr. 168.
het ware in de armen droeg. Dan weer zag Beatrijs van Nazareth († 1268) hoe Hij, na de gebruikelijke aderlating, tot haar naderde om met haar te spelen. Andere zusters bejegenden Hem als twaalfjarigen knaap, terwijl verschillende onder onze zusters bij voorkeur Zijn Lijden gadesloegen. De Nederlanden hadden overigens, in die jaren, hun gestigmatizeerden, Elizabeth van Spalbeek († na 1304) en Ida van Leuven bij voorbeeld. Zo zal het niemand verrassen dat de godsvrucht tot de Eucharistie en de nog zeer jonge H. Hart-devotie in de Nederlanden van de dertiende eeuw warme aanhangers vonden. Talrijke kloosterzusters en Begijnen communiceerden wekelijks of zelfs nog vaker, wat in dien tijd een zeldzaamheid was, en het Sacramentsfeest zal in 1246 op het verzoek van een Nederlandse Begijn, op het verzoek van de Heilige Juliana van Mont-Cornillon († 1258) door Prins-Bisschop Robertus van Torote († 1246) voor het bisdom Luik worden ingesteld, waarna het in 1264 door Paus Urbanus IV († 1264) nog tot de hele Kerk zal worden uitgebreid. Verder blijft Sinte Lutgart († 1246) door de ruiling der harten, waarbij Gods geest en de geest van Lutgart als één werden, de voornaamste getuige voor de H. Hartdevotie in de dertiende eeuw.
De Nederlandse vroomheid is bijgevolg tot diep in de dertiende eeuw Christocentrisch gebleven. Dit betekent evenwel niet dat onze Vromen intussen voor het dogma der Drieëenheid weinig belangstelling hadden. Wel integendeel begreep Ida van Nijvel († 1231/1232) het buigen met gevouwen handen onder het ‘Gloria Patri’ als de omhelzing van de Drieëenheid door de psalmodiërende kloosterlingen. Het eerste visioen van Beatrijs van Nazareth betrof verder de Drieëenheid en ze zou eens op Kerstdag de genade als een machtige stroom van den Vader zien uitgaan, terwijl velen aan den stroom gingen drinken en anderen zich afwendden. Er zouden overigens nog meer voorbeelden kunnen worden gegeven van de godsvrucht van onze Vromen tot de Drieëenheid, die dank zij bisschop Stephanus van Luik († 920) sinds de tiende eeuw in het Luikse Haar eigen feest bezat. De Drieëenheidemystiek, waarvoor Hadewijch het rond het midden van de dertiende eeuw zo kordaat heeft opgenomen, is dan ook uit de steeds vuriger godsvrucht van onze Begijnen en kloosterzusters tot de Drieëenheid gegroeid. Van eeuwigheid heeft God ons geconcipieerd en bemind en met het goddelijke Woord gaan wij van God uit, terwijl wij met den Heiligen Geest in God terugkeren. Dit betekent niet alleen dat ons bestaan in den tijd bij de Drieëenheid aanleunt; dit betekent nog heel wat meer dat het geestelijk leven voor Hadewijch de beleving is van onze fundamentele en steeds in de liefde hernieuwde aanhankelijkheid aan de Drieëenheid. Ook heeft zij in haar Visioenen en vooral nog in haar Brieven aan deze inzichten bladzijden gewijd, die tot het knapste proza behoren dat de Nederlanden bezitten.
Wat Hadewijch met zoveel vaardigheid en durf in de brieven voor haar geestverwanten in de Begijnenkringen had uiteengezet, zal de zalige Jan van Ruusbroec († 1381) nu een halve eeuw later andermaal opnemen. Wij kunnen immers zeggen dat het wezenlijkste uit Ruusbroec's theologie van de Godservaring reeds in de kiem bij Hadewijch te vinden is. Ruusbroec zal het echter met vaardige hand tot een mystieke theologie uitbouwen. Ook voor Ruusbroec staat de religieuse ervaring van een Vrome in het verlengde van het intiemste leven der Drieëenheid. Zoals Hadewijch en mede onder haar invloed grijpt de Prior van Groenendaal vooreerst al naar de Neo-Platoniaanse ideeënleer welke oudere christelijke auteurs zoals Sint Augustinus († 430) reeds hadden in dienst gesteld van de theologie. Zoals het kunstwerk alleen in de stof wordt verwezenlijkt omdat het vooraf in den geest van den kunstenaar bestond. zo ook bestaan wij, hoewel op het ideële plan, van eeuwigheid in God. Dit heeft voor gevolg dat het hele leven van een Vrome voor den Brabantsen mysticus in het teken staat van den terugkeer in het Vaderhuis van Gods intrekkende eenheid, van waar de schepselen van eeuwigheid met het Woord uitgaan en in den tijd vasten vorm krijgen. Ons hele leven sluit bijgevolg, met het onontbeerlijke onderscheid tussen ideële en reële waarden, tot op zekere hoogte bij het intra-trinitarische rhythme van Gods intiemer leven aan en in de bewustheid van onze, bij de instorting van de heilig-