West-Vlaanderen. Jaargang 2
(1953)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Mystieke literatuurMonseigneur Waffelaert en Guido GezelleWIJ lezen in het Scheppingsboek (Gen. 37) dat de Aartsvader Isaac bij de zegening van zijn zoon Jacob deze veelzeggende woorden gebruikte: Zie, de geur van mijn zoon is de geur van een volle akker door de Heer gezegend. Geve u God van de dauw des hemels en van het vette der aarde, overvloed van koren en wijn. Deze woorden gebruikte Mgr Waffelaert, toen hij (Augustus 1929) de gevierde president van zijn Groot Seminarie, Mgr Callewaert - wiens gedachtenis in welverdiende verering blijft en leeft - toen hij hem, in de nu prachtig herstelde zaal van de Duinenabdij, tot Huisprelaat van Zijne Heiligheid aanstelde. Dezelfde woorden komen mij nu opnieuw te binnen bij het inleiden van deze bijdrage over Doctor Waffelaert en Guido Gezelle. Zeker, nu meer nog dan bij zijn zalig afsterven (December 1931), mogen wij zeggen dat de zegen des Heren op de wijze, heilige en dus grote Bisschop Waffelaert heeft gerust. Zijn leven is geweest een volle akker, rijke grond en dauw des hemels, die voortgebracht hebben een weelde van geestelijke tarwe en wijn. Hijzelf zegde het zo eenvoudig op zijn lijdensbed: O goede grote God, hoe moet ik U dankbaar zijn! Een rijke grond: een kloek gestel, dat zelfs op hoge leeftijd geen labor et dolor heeft gekend; een buitengewoon schrandere en scherpe geest die vlug en tevens overzichtelijk kon schouwen in de breedte en de diepte van de dingen; een goed hart, zo eenvoudig en vaderlijk goed. En die rijke grond bevrucht doer de dauw des hemels: lengte van dagen gekoesterd in het zonnelicht van Gods genade. Want gelijkerwijs dat de zonne met hare klaarheid en met haar hitte verlicht en verblijdt en vruchtbaar maakt alle de wereld, alzoo doet God met Zijne genade: hij verklaart en hij verblijdt en hij maakt vruchtbaar alle menschen, die hem gehoorzaam willen zijn (Ruusbroec). Na schitterende studiën aan Klein en Groot Seminarie - primus perpetuus - werd Gustaaf Waffelaert priester gewijd op 1 December 1870, coadjutor benoemd te Sint-Michiels bij Brugge op 15 Februari 1871 en twee maanden later onderpastoor te Blankenberge. Vrij algemeen was de verwondering dat de schitterende student niet naar Leuven werd gezonden, en de legende ontstond dat de reden hiervoor was zijn niet sterke gezondheid, welke in de zeelucht zou opgeknapt worden. Hijzelf heeft meer dan eens protest aangetekend tegen die legende. De waarheid is dat Bisschop Faict voor een bepaalde tijd geen van zijn priesters wilde naar Leuven zenden, om reden van het daar enigszins woekerende ontologisme (Ubachs). Intussen jeunde zich de jonge kapelaan, hij was te Blankenberge de enige onderpastoor in het klein kerkje, waar de biechtstoel nog zijn naam verkondigt, hij jeunde zich bijzonder bij de vissers, hij kende heel hun doening en vaarde ook wel eens mee op zee... Ook de vissers zagen hem geren, ze waren spijtig toen hij wegging: Het onderpastertje, zegden ze, moet de grote Catechismus gaan leren. Toen hij als bisschop zijn eerste bezoek bracht aldaar, stonden de vissers gereed opgesteld, en als hij in 't zicht kwam, riepen zij: 't Is daar. Uit dankvolle liefde hebben zij hem een schone vissersboot aangeboden, die in de voorhalle van het paleis uitgesteld is gebleven tot zijn dood. Die verkleinwoorden zijn neg zeer gangbaar in de volkstaal te Blankenberge, ten bewijze dit gehoorde voorbeeld: een van mijn kloosterzusters vroeg aan een leerling of zij op vorige Zondag naar de mis was geweest, en het meisje antwoordde: Ja, zuster, ik ben geweest in het misje van het pastertje in 't klein kerkje. Het paste ook juist dat het pastertje niet groot was, van gestalte natuurlijk. Onderpastoor zijnde, had hij zijn studie van de Godwetenschap ernstig voortgezet onder de leiding van de beroemde Dr Bouquillon, zijn gewezen leraar aan het Groot Seminarie, later hoogleraar te Rijsel en te Washington. Het zal wel op aandringen van Dr Bouquillon geweest zijn dat hij na meer dan vier jaren (October 1875) toch naar Leuven werd gezonden, toen de crisis van het ontologisme scheen voorbij te zijn. De hoogstudent studeerde vlijtig, zoals de Tocco getuigt van Thomas de Aquiner, die hij zo bewonderend zijn hele leven lief had samen met de Serafijnse leraar Bonaventura. Daar te Leuven knoopte hij nauwe vriendschap aan met twee hoogstudenten, priesters van 't Gentse, de latere Bisschop van Gent, Mgr Seghers, en Kanunnik Noterman, de latere deken van Wetteren; en vooral met E.H. Aloïs Vervaeke, de latere onvergetelijke principaal van 't College te Poperinge, die hij als zijn Grootvicaris heeft gewild, doch zonder succes, daar Vervaeke verlangde Poperingenaar te blijven, wat ook voor onze goede stede een zegen is geweest. De schitterende hoogstudent werd tot Doctor in de Godgeleerdheid gepromoveerd - later werden de Doctoren tot Magistri uitgeroepen: Sacrae Theologiae Doctor et Magister. Hij heeft getoond dat hij fier ging op die eervolle titel, daar hij hem gebruikte, zo wat tegen de gewoonte in, in zijn ambtelijke geschriften, zoals de Vastenbrieven. Na hem hebben wij enkel drie S.T.D. et M. gekend in het bisdom Brugge: Kanunnik Van Hoonacker, Deken Camerlynck en Bisschop Lamiroy. En nu verschijnt voor het eerst in het leven van Dr Waffelaert onze priester-dichter Guido Gezelle. Deze schreef in de Opdracht van het merkwaardig Eerdicht Doctor Waffelaert: Ter eere van den Zeer Eerweerden Hooggeleerden Heere ende Meester Mijnheer Gustaf Waffelaert... uitgeroepen Doctor of Leeraar in de Godheid, ter Roomsch-katholijke en vrije Universiteit of Hoogeschool van Leuven in Belgenland, op den twintigsten dag in Hooimaand, 't jaar onzes Heeren Jesu-Christi 1880, en vierende deze blijde omstandigheid, te Belleghem bij zijn Ouders en Vrienden op den een- en twintigsten der zelve maand... | |
[pagina 45]
| |
Monseigneur heeft dikwijls en met zichtbaar genot verteld hoe hij wandelend aan het station te Kortrijk samen met zijn president van 't H. Geestcollege te Leuven, Mgr Roelants, wiens subregent hij was, daar Gezelle zag aankomen. Hij kende hem, maar de dichter kende hem niet; hij sprak Gezelle aan en nodigde hem uit om met een van de verwachte rijtuigen mee te reizen naar Bellegem. Toen men de doctorsmantel aanbracht voor het feest, keek Guido ietwat onthutst en Zijt gij het dan? was zijn verbaasde vraag en hij wilde zich terugtrekken. Neen, zegde de doctor, mee met mij. En Gezelle ging mee naar Bellegem en las aan het einde van het feest zijn eerdicht: Doctor Waffelaert.Ga naar eind1 Einde September 1880 wordt hij hoogleraar in de zedelijke godgeleerdheid aan 't Seminarie te Brugge. Zijn doctorsthesis De dubio solvendo in re morali, dus een deel van de zedeleer, gaf die benoeming op, ofschoon hij meer zin en goesting had voor de dogmatica of leerstellige Godsleer. Zelfs in de inleiding vraagt hij gelijk verontschuldiging: dat het vooral is geweest op aanraden van zijn Bisschop (Mgr Faict) en dat hij de voorkeur geeft aan de dogmatica, wat hij uitdrukt met de woorden van Leenhard Leys of Lessius, een Vlaming uit Brecht. De nieuwe leraar voelde zich in den DuineGa naar eind2 en in de studie in zijn klavergers. Hoe dikwijls hoorden wij hem zeggen, toen hij bisschop was: Ik kan niet verstaan hoe dat er een professor daar ooit begeert weg te gaan. Het is een ideaal leven voor een priester: bidden en studeren in de beata sotitudo en medewerken aan de vorming van priesters. Zijn lessen waren grondig en ook klaar, meer dan zijn geschriften, die soms duister schenen en lastig, omdat hij, zoals de H. Paulus, alles ineens wilde vatten in de geschreven zinnen, als zwaargeladen wagens. Het gaat niet om hier de vele geschriften op te sommen, die hem een welverdiende bekendheid als moralist bezorgden, ook in het buitenland.Ga naar eind3 Intussen zijn Waffelaert en Gezelle verlangende naar werk en eenzaamheid, beide in werk en gebed verslonden. Of zij mekaar in die tijd gezien hebben, weten wij niet, doch één ding is zeker, dat Doctor Waffelaert zijn Eerdichter niet vergeten heeft en hem een groeiende verering en genegenheid heeft toegewijd. Hoe dikwijls heb ik hem, toen hij bisschop was, zijn lovende bewondering horen uitspreken: Die man was eenvoudig als een kind, een wonder verstand, een heilig priester. Hoe is 't mogelijk dat men hem beticht heeft van opstand tegen het gezag, en hem zoveel leed heeft aangedaan? Men? Dat was toch Mgr Faict niet, zoals vroeger wel in de mond liep. Bisschop Faict heeft de dichter altijd goedgekeurd en aangemoedigd. Ik weet nog goed, en 't was ook mijn ereloon, hoe Bisschop Waffelaert blij was om mijn verhandeling Guido Gezelle, een mystieke Godschouwer, bij de Jubileumviering (1930), want ik had gesproken naar zijn hart.
Bisschop geworden, (1895) en vrij van zijn moraalstoel, volgt hij de drang van zijn hart naar de dogmatica, de grondleer van heel de theologie: de grond van de moralis en samen met deze, opgevat niet als casuistica, maar als deugdenleer, de bereiding tot de ascetica et mystica, die de bekroning zijn van heel de Godwetenschap. Want de theologica ascetica et mystica heeft als doel de ziel te leiden naar de hoogste volmaking van verstand en wil door de genade vergoddelijkt, dit is: naar een beschouwend leven dat, zoals de H. Thomas leert, het einddoel is van gans het menselijk leven. Geheel zijn leven lang heeft hij de zorgeloosheid betreurd van zoveel christenen, die geen moeite doen om de goddelijke waarheden te beschouwen. Aldus begint het Voorbericht tot zijn Goddelijke Beschouwingen: Het heeft mij altijd groot wonder en groot jammer gedocht, dat er zooveel menschen zijn, geleerde en ongeleerde, die daar of daar wetende 't gene zij, uit noodzakelijkheid des middels en des gebods moeten weten, verre zijn en verre blijven, van ooit eenigen arbeid of eenige moeite te willen besteden om, zoo de priesters het doen, tot eene hoogere, duidelijkere en volmaaktere wetenschap te geraken van God en van de zaken die God aangaan.Ga naar eind4 Hij heeft arbeid noch moeite gespaard: hij studeerde vlijtig en ja, die studie was hem een verpozing en een genot midden de beslommeringen van het kerkelijk bestuur in een uitgestrekt bisdom. Hij verspeelde zijn tijd niet in bureelwerk; zelfs in de eerste jaren wist hij zo het werk te schikken dat hij dagen kon verblijven in het buitengoed op Sint-Michiels waar hij ongestoord aan godvruchtige studie, aan werk en eenzaamheid ganse dagen mocht besteden. Hij wist dat het dagelijks bestuur in goede handen was: hij had immers als vikaris Kanunnik Rembry, die jarenlang als secretaris des bisdoms werkzaam was geweest, en het volle vertrouwen genoot van bisschop en priesters. Vikaris Rembry was de goede vriend van Gezelle, die bij hem altijd de beste steun heeft gevonden, al ging het vanwege Rembry, per brief, in het Frans. | |
[pagina 46]
| |
De lezer denke niet dat Mgr Waffelaert niet bezig was met het bestuur, zelfs het gewone bestuur van zijn bisdom: zonder autoritair te zijn, was hij zeer persoonlijk, hij wilde weten en gehoord worden, waar het ging om zaken van belang. En voor deze zaken was hij bezorgd, hij kon raad houden bij zichzelf, en ook raad vragen; hij was niet gejaagd of beangstigd: Vele dingen, zegde hij, verbeteren met liggen of We moeten het aan ons hart niet laten komen. Als goede Westvlaming zegde hij eigenlijk: aan ons herte, en wist hij ook onze schone Vlaamse spreuken te gebruiken - hij zou zeker nu niet te winnen zijn voor het algemeen beschaafd, lijk trouwens ook Gezelle niet. Bij zijn eerste bezoek ad limina, drukte Paus Leo XIII hem op het hart dat een bisschop geen burocraat meet zijn, maar een Doctor en dat woord van de zichtbare Christus is hem in het hart nog dieper ingegaan. En drie maanden na zijn bisschopswijding schreef hij voor zijn geliefde priesters: De studii necessitate et praestantia, over de noodzakelijkheid en het belang van de studie, waar hij voor zijn priesters een leven voorstelt van studie en beschouwing, opdat zij geleerd en wijs zouden worden. In dit rondschrijven vertoont hij zich als meester in de moralis en de dogmatica, en reeds ook als doctor vitae spiritualis, hoogleraar in het geestelijk leven. In dit rondschrijven kondigde hij tevens het stichten aan van een maandschrift voor de priesters onder de naam Collationes Brugenses, onder de hoge leiding van de Bisschop van Brugge en de redactie van de Professoren van het Groot Seminarie te Brugge. Wij hebben de geboorte van dit tijdschrift beleefd. Januari 1896: het was een event bij ons, de seminaristen, en ook buiten het Seminarie en het Bisdom; het verwekte zelfs een zekere sensatie, want in de volgende jaren hebben al de bisdommen van België het Brugse voorbeeld nagevolgd. Er was toch hier en daar een kortzichtige profeet die het borelingske geen lang leven voorspelde, doch dit was geen ware Godssprake, om het woord van Gezelle te gebruiken. Het kind is gegroeid, zeer zeker in jaren, - dit jaar is het 49ste - en het is niet van zins binnenkort te sterven, dank zij vooral de verwachte opfrissing. Zeker en vast heeft dit theologisch tijdschrift veel bijgedragen tot de godgeleerdheid, wijsheid en vroomheid van de Westvlaamse clerus. In de vele bijdragen door de stichter zelf geschreven liggen schatten van wijsheid en vroomheid verborgen; maar er ontstond ook hier een legende (de Bisschop is te moeilijk), die gedeeltelijk te wijten is aan het lastige en zware schrijven van de Meditationes theologicae waarover we het nu hebben. In het tweede nummer (Februari 1896) van de Collationes Brugenses verschenen de Goddelijke Beschouwingen, die elke maand werden voortgezet in de tien eerste jaargangen. Nu zullen we opnieuw Heer ende Meester Gezelle ontmoeten. Het gaat niet om hier de Godsleer van Mgr Waffelaert volledig uiteen te zetten, we hebben dat vroeger elders gedaan.Ga naar eind5 Doch dit is van belang: te tonen dat in en door zijn leven een duidelijk afgetekende lijn lopend is, die hij, Bisschop geworden, in zijn wapenschild heeft uitgedrukt: Duc nos quo tendimus, leid ons waar we naartoe gaan, dat is naar God zelf, ad lucem quam inhabitas, naar het licht waar Gij in woont, zelf Licht en Leven. Het eigen Leven van God, Drieheid in eenheid en eenheid in drieheid, is een louter contemplatief of schouwend leven: Van eeuwigheid tot eeuwigheid, zonder onderbreking, in een eeuwig nu kent de Vader Zichzelf ten volle en baart zijn Zoon, het eeuwig Woord; en Vader en Zoon beminnen Zichzelf in een eeuwig nu, en geesten de heilige Geest. Dat is het binnengoddelijk leven: 'k Aanbidde U, groote God,
onbeschrijfbaar, onbeschreven,
en onbegrijpelijk, 't en zij alleen
van U, die al dat was, dat is, dat zal zijn, even
begrijpelijk omvat...
(Rijmsnoer)
Ons goddelijk leven is ook kennis en liefde: Goddelijke Beschouwing. De H. Thomas leert: Het beschouwen van de goddelijke waarheid is het doel van heel het menselijk leven (2-2, 9-180, art. 4). De theologia moralis heeft de hoogleraar gericht, zoals het moet, naar God ons uiterste doel (met het bekende beeld van de reiziger, die zijn doel kent en in 't oog houdt); Bisschop geworden, schrijft hij zijn Meditationes theologicae, die wel mogen Goddelijke Beschouwingen heten (vertaling G. Gezelle): deze zijn een breed opgevat overzicht van geheel de Godwetenschap, nog geen loutere Elevationes of zielsverheffingen, maar bedenkingen over God zelf en de inrichting door God gesticht en door Gods Voorzienigheid in stand gehouden. Overwegingen ja, maar die spontaan overgaan in bewondering, aanbidding, liefde... theologica mentis et cordis, verstand en hart, geloof en liefde. Het doel is door inspannend verstand, in het licht van het geloof verwarmd door de liefde Gods, gepaard met en verklaard door de Gaven van verstand en smakende wijsheid, te geraken tot bewuste, nauwe en blijvende ening met God, Vader, Zoon en H. Geest wonend in ons. Zo zegde en herhaalde de Bisschop met nadruk, en 't was hem een vreugde, een genade van de Voorzienigheid, dat hij de werken ontdekken mocht van de grootmeester van de Vlaamse mystiek, de goddelijke leraar, onze zalige Ruusbroec; ontdekt voor zichzelf en uit de vergetelheid getrokken, daar hij begraven lag in de beperkte uitgave van de Vlaamse bibliofielen. Terwijl hij aan de Goddelijke Beschouwingen werkzaam was, dacht hij aan mogelijke vertaling in 't Vlaams, en heel natuurlijk aan Gezelle. Bisschop geworden, was hij in voeling getreden met zijn eerdichter, die hem zijn XIV Stonden of de bloedige dagvaart ons Heeren mocht opdragen, woorden van Guido Gezelle, zingenschap van Joseph Ryelandt.Ga naar eind6 In een schrijven van 12 December 1895 langs zijn boezemvriend Kan. Rembry, had de dichter de toelating van de Bisschop gevraagd. Gezelle, de mystieke Godschouwer, had Tijdkrans en Rijmsnoer gedicht: toen was hij in zijn volle overheerlijke dichtermacht.Ga naar eind7 Met zijn ontzaglijke taalkennis en zijn volle geesteskracht, doch nog veel meer met zijn Godschouwende ziel, verklaard met goddelijk licht en doorvloeid met smakende wijsheid, was Gezelle in zijn levensavond de aangewezen man cm de Goddelijke Beschouwingen in onze taal over te dichten. Hijzelf heeft meermalen herhaald dat dit het liefste werk was | |
[pagina 47]
| |
van zijn leven en dat hij het aanschouwde als de bekroning van zijnen arbeid. En 't was ook voor de mediterend-schouwende Bisschop een groot zielsgenoegen, dat samenwerken op de drukproeven, vooral als het gebeurde op het buitengoed te Sint-Michiels: twee hoogstaande zielen naar geest en naar genade, beide genietend van God en van het aardse natuur-paradijs. Hoort eens Gezelle, juist in die warande, dichtend voor Monseigneur:Ga naar eind8 Wilt ge een hof vol beukenboomen,
zwarte en groene, als daken dicht,
Ondoorstroomd, de volle stroomen
vangen zien van 't zonnelicht;
Wilt ge een kermesse aan uwe oogen
geven, 'k ga den weg u toogen.
En hij beschrijft de schone natuur daar en ook het kasteel. Ik zie in mijn verbeelding allebei samen, als verpozing in het studiewerk, wandelend in de warande en genietend van die kermesse in de schone, blijde natuur: geurig gets gerieken... 't hooi zien dansen... vrij van zorgen leven... nabij dien berk wat rusten... en een pijpje roken. Zijn tijdschrift bestond tien jaar en hij zou dat vieren. Hij nodigde het leraarkorps van 't Seminarie naar het buitengoed op Sint-Michiels, en na de noenrust gingen de heren Kanunnikken naar het officie in de Hoofdkerk. 't Was H. Sacramentsdag. Daar volgde nu Een uitstap in de warande. Hij sprak ons minstens twee uur over bloemen en bomen en vogels ex abundantia cordis, uit overvloed des gemoeds, en tot onze grote verwondering. Weinigen immers wisten dat hij van jongsaf de liefde tot de natuur had opgenomen: met vader mocht hij in de bossen van Vlamertinge gaan wandelen onder het verlof en kennis maken met alwat groeide en bloeide en zong in Gods schone natuur. Het was zijn collegetijd in Ieper. Heer ende Meester Gezelle was altijd voort in zijn geliefde Kortrijk in werk en in eenzaamheid. Zijn Tijdkrans en vooral zijn Rijmsnoer verwekten algemene bewondering, en in Noord-Nederland nu ook waardering. Met de vertaling van de Goddelijke Beschouwingen was hij in zijn klavergers immer voort. Hij was gelukkig om de genegenheid van zijn Hoogweerdigste Vader De Bisschop zocht een gelegenheid om hem openlijk te vereren. De bediening van Bestuurder in het Engels klooster te Brugge viel open, dat was juist iets voor Gezelle, en Monseigneur ging hem zelf aanstellen op Witte Donderdag 1899. En 't was ook zijn vast inzicht hem tot Kanunnik te benoemen. Later heeft hij meer dan eens verklaard: Het spijt mij toch dat 'k hem niet seffens kanunnik heb gemaakt. Doch wie kon voorzien dat hij zo vroeg zou sterven? Nu, het is een troost dat hij geen kanunnik moest worden om onsterfelijk te zijn. De reeds zieke dichter mocht meereizen met zijn bisschop naar Engeland, het land dat hij reeds lang in zijn harte droeg: op bezoek naar Clapham (Londen) bij de Broeders Xaverianen, en naar Haywards Heath (Sussex), het bijhuis van het Brugse Engelse klooster. De reis zou hem verkwikken, doch, zoals hij zelf schreef, hij kwam moe uit Old England terug. In October 1899 hernam hij toch zijn werk in het klooster en vertaalde nog voort de Goddelijke Beschouwingen, maar het ging niet meer. Daags vóór zijn zalig afsterven ontving hij nog het vererend bezoek van zijn Hoogweerdigsten Vader in Christo. Het zalig afsterven van Gezelle (27 November 1899) stelt een slotpunt aan ons opstel. Doch de Bisschop heeft de gedachtenis bewaard van de zoetgevooisde dichter en heilige priester en het schijnt ons niet vermetel te denken dat de geest van Gezelle niet vreemd is geweest aan het schrijven en beleven van het poème en prose dat hij dertig jaar lang heeft geschreven en gepredikt en be-leefd. Onder de eerste oorlog heeft hij voor de verstandige Vlamingen zijn leer over het goddelijk leven voorgesteld in twee boekjes: Eening der minnende ziel met God, 1916, waar hij vooral onze zalige Ruusbroec bekend maakt, en De Geestelijke Duif opvliegend Godewaarts, 1918. KAN. J. MAHIEU Niemand heeft hier in de laatste halve eeuw een groter aandeel gehad in de verspreiding van kennis en beleving van het geestelijk leven dan Grootvicaris Mahieu. Als leraar (1900) en bestuurder van het Groot Seminarie van Brugge (1903-einde 1911) heeft hij honderden priesters opgeleid tot een dieper inwendig leven. Later als secretaris en daarna als grootvicaris van Mgr Waffelaert, en na hem van Mgr Lamiroy, | |
[pagina 48]
| |
vond hij tijd om talrijke geestelijke afzonderingen en recollecties te prediken. Hij heeft door zijn geschriften een blijvend kapitaal gesticht waarvan deze en de volgende generaties in Vlaanderen verrijkt werden. Het Brood des levens (1906) gaf, na een grondige uiteenzetting over het bovennatuurlijk leven, de lering over de dagelijkse kommunie volgens het decreet Sacra Tridentina Synodus van Pius X. Dan volgde zijn vertaling van de Exhortatio ad clerum catholicum, Haerent animo van Pius X, die hij in 1937 herwerkte in zijn Vitae sanctitate excellatis oportet, mer brede aanhalingen uit de encycliek van Pius XI, De sacerdotio catholico, Ad catholici sacerdotii, van 20 December 1935. In 1910 gaf hij zijn hoofdwerk uit, Probatio charitatis, dat in vijf opeenvolgende uitgaven uitgroeide tot een Summa theologiae asceticae. Dat werk, dat doordrong tot op de bidbank van Paus Benedictus XV, zou verdienen in alle seminariën klassiek te zijn én voor persoonlijke meditatie, én als leerboek van ascetica, én als een onuitputbare goudmijn van onderrichtingen. Als samenvatting van zijn lering gaf hij Een overzicht van het geestelijk leven, 't Groeit, Antwerpen, Ie deel, in 1947: Onze opgang naar God; het tweede deel: Onze eniging met God, ligt ter pers. ¶ Tussen deze werken in gaf hij veel boeken of brochuren uit: met Mgr Waffelaert begon Over geestelijk leven, (reeks Het geestelijk leven, De Vlaamse boekenhalle), Het inwendig gebed, Mystieke theologie of verborgen godgeleerdheid door Pater Bonifacius Maes, Recollet, naar de 2e druk van dat werkje van 1691: De Liefde Gods, vooral naar de lering van S. Franciscus van Sales. Over de goddelijke volmaaktheden (Groenijs, Brugge en Huys-Mahieu); Ja, Vaderkruisweg. In de reeks Herautjes van Averbode: God woont in mij, ik woon in God, (in 't frans: En Dieu); Naar innige vereniging, (ook in 't frans: Intimité avec Dieu, Ed. de ta Vigne, Bruges); Naar God en onzen Vader door Jezus-Christus; In retraite met Priester Poppe. ¶ Verwijzen we ten slotte naar de zeer talrijke bijdragen van zijn hand verschenen in Collationes Brugenses, Pastor Bonus, Tijdschrift voor geestelijk leven, Dictionnaire de Théologie ascétique et mystique. Hij schreef een zo schone vertaling met commentaar op menige hoofdstukken uit de Navolging van Christus; spijtig dat hij zijn uitzonderlijke kennis van de nederduitse taal, waarin Thomas uit Kempen dacht, ook als hij in 't tatijn schreef, nog niet heeft aangewend om een volledige vertaling te bezorgen van dat heerlijk meesterwerk, wat sommige ‘verdwaalden van geest’ er ook mogen tegen inbrengen! KAN. A. LEGRAND |
|