Op zijn tafel lag een Franse periodiek open; wanneer ik zijn oordeel vroeg over de abstracte compositie van Paul Klee, die erop afgebeeld stond, bepaalde hij zich er niet toe minachtend de schouders op te halen, maar zei ook op een bittere toon: où cela mènera-t-il? De jongste experimenten maakten hem bezorgd over de toekomst der schilderkunst.
Ensor liet me nu enige van zijn laatste werkjes zien, eenvoudig, zonder aanstellerij. Ze waren strelend gepenseeld, meestal met verdunde verf uitgevoerd, voorzichtig gedaan vergeleken met zijn vroegere manier. Ik had bij critici en kunstgeschiedschrijvers gelezen dat Ensor sedert 1900 de Parnassus was afgedaald, daar de geheimzinnige muze die hem twintig jaar lang had bemind, hem plots verlaten had... Een feit is, dat Ensor's activiteit na 1900 verminderde, dat hij in tegenstelling met bijvoorbeeld Tiziaan, Rembrandt, Frans Hals en Goya niet geëxalteerder, intenser, machtiger werd naarmate het levenseinde naderde. Maar beweren, zoals sommigen hebben gedaan, dat het voor de schilderkunst geen verlies zou betekend hebben, wanneer hij in 1900 het palet had neergelegd, is onzin. Ensor maakte nog verrassende dingen: sprankelend frisse stillevens met bloemen en bibelots; verzoekingen van Sint Antonius met een warreling van ondeugende naakte vrouwenfiguurtjes; ontvoeringen van Andromeda; sloepen aan de kade; zelfportretten enz. Er vielen mij wel een tiental schilderijen op die onmiskenbaar tekenen van steriliteit droegen, moeizaam en zonder innerlijke noodwendigheid geborsteld. Maar ik hoedde er mij voor op grond van deze minderwaardige stukken een algemeen afkeurend oordeel te vellen.
De zon scheen nu doorheen de vale, getaande gordijnen van de hoge vensters aan de straatkant. Een lichtstraal viel op Ensor's apostelbaard. Omgeven door zijn doeken, zijn maskers, oud-Indische sjaals, veelkleurige sofa's en zetels, Perzische tapijten, vazen, beelden en schelpen stond de oude kunstenaar, in een wonderbaar spel van licht, als vereenzelvigd met zijn typisch-burgerlijk en tegelijk fantastisch milieu.
Er werd op de deur geklopt; August verscheen. De verkleefde knecht bracht mij behoedzaam naar de uitgangsdeur, wisselde in het zangerige Oostendse dialect nog enkele woorden met mij en daar bevond ik mij terug in de Vlaanderenstraat, die nu blaakte in de heet-brandende middagzon. Ik stak de Van Iseghemlaan over en richtte mijn schreden naar de dijk. Hier lag, oneindig diep vóór mij uitgestrekt, de roerloze, glimmende watervlakte van de grauwe Noordzee. Van op deze plaats had Ensor haar menigmaal gade geslagen, bewonderd en gepeild, van op deze plaats wellicht de klank van haar eeuwigheid opgevangen en zich in haar eindeloosheid weerspiegeld gezien. In De witte Wolk (Museum, Antwerpen) had hij haar afgebeeld als een grote eenzame, overkoepeld door een onmetelijke hemel. In de Veerman (Museum, Antwerpen) als een verraderlijke, aanlokkende effene waterplas, waarop in de verte een spookschip voorbijglijdt. In het Carnaval op het strand (Privé-bezit, Quaregnon) als een reusachtige pareloester met duizende schitteringen.
Het was tot mij doorgedrongen dat Ensor zich nooit van het leven had afgewend. De aanschouwing van wat zich dagelijks rondom hem openbaarde opende voor hem een ware goudmijn. Deze liet hem toe zijn persoonlijke visie uit te drukken in picturale schoonheid, het mysterie van het leven tastbaar te maken, een oeuvre op te bouwen.
Herhaalde keren ontmoette ik nog de Oostendse meester. Telkens en telkens ontving hij mij op de hartelijkste wijze. August beschouwde mij als een regelmatige bezoeker en behandelde mij met bizondere voorkomendheid. Op een keer trof ik de twee onderwijzeressen bij Ensor aan. Zij hadden een fototoestel bij en namen kiekjes van de beroemde kunstenaar. Ensor was klaarblijkelijk in zijn humeur. Op zeker ogenblik pakten de juffrouwen uit met een paar aanplakbiljetten in kleurendruk van het carnaval te Oostende, jaar 1931, waarvoor Ensor het ontwerp had getekend. Ik kreeg er een ten geschenke en Ensor schreef er met zijn vulpen in de linker benedenhoek een dedicatie op.
Zonder middelen van bestaan zijnde zag ik mij verplicht de huur van mijn atelier op te zeggen. Hetzelfde stoomtrammetje, waarmee ik negen maanden geleden aangekomen was in de badstad, voerde mij terug naar de ouderlijke woonst. Met de moed der wanhoop zette ik mij opnieuw aan het werk, de leuze van Willem de Zwijger indachtig: Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer.
Toen ik in 1936 op het punt stond te exposeren in het zaaltje Studio te Oostende, werd James Ensor bereid gevonden een korte inleiding voor de catalogus te schrijven. Ik had me sedert jaren al te Brugge, de asgrijze Gotische kanalenstad gevestigd, zodat Ensor mij dan ook als Bruggeling begroette. De eigenaardige tekst luidde als volgt:
Pour Adriaan Van de Walle.
Vous n'avez pas froid aux yeux. Bûcheur cramponné à l'arbre de couche. Enfant terrible de Bruges. Coloriste gemmé d'azur. Vos lignes anti-polissonnes dressées en pureté sont d'un maître du cru. J'adresse un salut fervent au jeune frère de lutte et crions de concert: En avant! Hardi pour les bonnes causes! Vive dame lumière! Vive sa fille liberté! Hardi! Hardi!! Hardi!!! James Ensor. Ostende, juin 1936.
Ensor kwam naar mijn tentoonstelling zien. Voor mijn terugkeer tot de natuur had hij enige woorden van goedkeuring over en het feit dat mijn coloriet opgeklaard was scheen hem werkelijk te bevallen.
Ik herinner mij nog goed dat hij ook in een aanpalend vertrek van de Studio, waar permanent enkele van zijn werken werden te koop gesteld, binnen ging. Hier sprak hij mij te midden zijner eigen schilderijen, etsen, aquarellen en litho's, zijn grote bewondering uit voor de Franse XVIIIe-eeuwse schilder François Boucher. Hij noemde hem een subtiel poëet van het licht, een gratievol tekenaar van de vrouw, een artist waarvan men de betekenis heden ten dage onderschatte. En als ik naar Ensor's jongste werk keek begreep ik waarom de beschermeling van Madame de Pompadour genade had gevonden in de ogen van de grote Vlaamse schilder.
Toen Ensor eindelijk afscheid nam van mij, voorzag ik niet, dat ik hem jarenlang niet meer de hand zou drukken. In 1945 bezocht ik te Brussel in de Galerij Giroux een retro-