waren levende en levenwekkende woorden die krachten werden. Dezelfde krachten, doch grootser wijl door schoonheid gedragen, zinderen in de litterair volgroeide gedichten uit de Groeninge-cyclus. Hoort naar de mannelijk-bezwerende toon van Groeningeveld:
Groeningeveld! / De gulden vane / donkert de zwarte leeuw! Kom-aan! / voere hij 't Volk ter zegebane: / ziet hoe zijn rode klauwen slaan! / Laat op dat reld, in onze hand, / den leeuw ontwaaien: / vol ge 'em, bloedrood getongd, getand, / heel Vlaanderland! Was dit vers niet door Gezelle ondertekend, wie zou hierin de
zoetgevooisde zanger ontdekken? Men springt soms smalend om met het woord
bard. Indien ergens dan is hier een bard aan het woord d.w.z. de dichter die de moed der strijdenden aanblaast en voorgaat in 't gevecht. Het rhythme is gebald en door een koene geestdrift strijdbezeten gedragen. De beeldspraak verhoogt de spanning: welke bedreiging spreekt niet in het woord
donkert, of in het bloed-vermaan van de
rode klauwen. Tegen de achtergrond van de beelden hoort men het spel der stafrijmen als trommen en klaroenen. De felle wilskrachtige v's, de schetterende t's in
getongd, getand, alles overstemd door de steeds terugkerende a-klank van het eindrijm, genasaliseerd, dus nagalmend in de twee slotverzen, het klinkt alles bijeen als de razende roes van een bezield gevecht. Zuiver en in volkstrant gehouden als zij zijn, kon men de strofen die aanvangen met de regel
De paardenhoeven staan in 't zand, gerust een ballade heten. Alle bestanddelen zijn er aanwezig. Het verhaal, de vraag en het antwoord, de rechtstreekse vermaning tot bepaalde figuren gericht, en over dat alles heen: de onafwendbaarheid van dood en ondergang: het zijn ontegenzeggelijk de kenmerken van een volksballade, en Gezelle op zijn best. Een fantastisch visioen in kernige, plastische taal vastgelegd, zodat
elk woord trilt van verbeten leven, is ten slotte
Het Vlaamsche heir staat immer pal. De gelederen staan roerloos in 't veld, trouw totterdood; 't allenkante wappert aan de hoge pieken de heraldische leeuw, wapenschild
van Vlaanderen's graven. En ziet, naarmate de wind de vanen aangrijpt, gaat de klimmende leeuw aan 't bewegen, aan 't rillen, aan 't dansen. Het zijn geen blazoenen meer, maar dansende leeuwen, die klauwend een oorlogsdans uitvoeren, tartend, overmoedig, zegedronken. Wat stellen de
kwaden tegenover de koninklijke dans der leeuwen? Bezemen! De dichter smaalt; bezemen roepen vloer en vuil op, een hoon! Verontwaardigd breken de strijdkreten los, de klaroenen schallen, 't krijgsvolk sluit zich rondom de vanen aaneen, en voor
God en
eer vangt de stormloop der dansende leeuwen aan. Het is een visionair stuk, een in hoge inspiratie beleefd droomgezciht, in gebalde taal uitgezongen door een zoon van Brugge, Vlaanderen's oudste vechtstad.
Een dynamische persoonlijkheid, meer naar de daad gericht dan Gezelle doch minder dichter, schreef Hugo Verriest niettemin één bekend vers, bezwerend en profetisch breed, dat door de volksstrijd is ingegeven, en destijds veelvuldig werd voorgedragen: De Zee. De dichter staat op een duin dat de zee sinds eeuwen verlaten heeft. Zand ziet hij heinde en verre - zand is ook Vlaanderen's heden. En eens toch was het anders, mijmert hij, als de wateren, de grote wateren, der zee hier spoelden. Toen heersten hier vrijheid en weelde en kunst; nu ontwaart hij niets meer dan verval: geen zee meer, zand. Het gedicht, waarin men bestendig de stem èn het gebaar van de redenaar Verriest duidelijk waarneemt, is belangrijk, omdat het de vrijheidsstrijd stelt in het teken van de zee, een geliefd motief in de Westvlaamse studentenbeweging. De Blauwvoeterie is zonder de Noordzee als leidraad en stuwkracht niet meer in te denken, zij vormt een beslissend deel van haar ideologie. Zij kan zingen: Ons behoort het Noordzeestrand!, en in dit beeld gaat het niet alleen om het hele vaderland maar ook om het ongerept beginsel dat de volksziel verreint en verheft.
Voor de jonge Blauwvoeter is de Viking het ideaal van hoog en stoer mannenschap. Hij is de man uit het Noorden, het reine stamland uit de Sage, waar de vaderen hun oorsprong nemen. Smalend op verwijfdheid volgt hij in tucht en trouwe de aanvoerder totterdood, leeft van edele waagnis en de roes der verte. Albrecht Rodenbach zelf komt hier aan het woord. En in dit licht beschouwd wordt het duidelijk waarom zijn Koning Freyer III zijn liefste gedicht was. De koninklijke held, gekweld door 't bewustzijn van 't naderend Noodlot, ligt onrustig op zijn legerstede, en luistert naar de donkere zee. Het toortslicht glimt op helm en zwaard, gloeit op 't gelaat van de schone Hilde, op de wieg van de blonde Ragenär, zijn trots. Het tafereel is het kort begrip van zijn oorbeeld. Een held, koninklijk van houding, in de greep van machten die aards en toch niet van deze aarde zijn, het wapen, dicht bij de hand, en de geliefde nabij - het is het beeld van de diep-menselijke mens, eenzaam tegenover een wereld van dreigende raadselen, gesterkt door edele vrouwenliefde en de zegen van 't gezin. Koning Freyer III is een levensuitzicht, een volks programma, en, in droom gezien, een zelfportret.