West-Vlaanderen. Jaargang 1
(1952)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De GuldensporenslagIN de vroege morgen van 18 Mei 1302 vernietigden de Bruggelingen het leger van Jacques de St. Pol binnen de muren van hun stad. Dit ‘Feit van de Vrijdag van Brugge’ verwekte de onherstelbare breuk met de koning van Frankrijk en liet de opstandelingen toe, snel een groot deel van Vlaanderen te bevrijden. Op 31 Mei rukten Willem van Gulik en Pieter de Coninc reeds op naar de kuststreek, en over Wijnendale, Gistel, Nieuwpoort, Hondschote en St. Winoksbergen bereikten ze op 9 Juni de stad Kassel. Daar konden zij de burcht niet onmiddellijk veroveren. Toen marcheerde Gwij van Namen met een tweede leger uit Brugge over Wijnendale en Ieper naar Kortrijk, waar het kasteel eveneens verdedigd werd door een koninklijk garnizoen. Om een gevaarlijke verspreiding der Vlaamse strijdkrachten te vermijden, verzamelde Gwij alle troepen te Kortrijk, om daar de opmars van het Franse leger af te wachten. De plaats was goed gekozen, want ze versperde de overtocht over de Leie en de weg op Gent, dat nog steeds aan de zijde van de koning stond. Tevens kon van daaruit de opmars naar Brugge en naar Ieper bewaakt of belet worden. De aanvoerder van het koninklijk leger, Robert d'Artois, rukte naar Kortrijk op, om het omsingelde garnizoen te ontzetten en met één slag de opstandelingen te vernietigen. Op 8 Juli 's avonds sloeg hij zijn kamp op ten zuiden van de stad, op de Pottelberg, en reeds 's anderendaags werd de Doornikpoort bestormd. Op 10 Juli volgde een aanval op de Rijselpoort. Beide bestormingen werden door de Vlamingen afgeslagen. Artois besloot dan op te rukken naar de Groeningekouter, om langs daar het garnizoen te bevrijden. Een andere oplossing was niet meer mogelijk: eens dat het koninklijk leger tegenover de opstandelingen stond, kon het niet meer uit de knel; dit zou meteen betekend hebben, dat de Fransen niet durfden aanvallen. Daarenboven kon het Frans garnizoen bij gebrek aan bevoorrading, niet lang meer stand houden. De val van de burcht te Kortrijk kon het verlies van het kasteel van Kassel veroorzaken. Ondertussen zouden de opstandelingen nog versterkt zijn. Diep doordringen in Vlaanderen met het Vlaams leger in zijn rug, zou voor Artois lastige problemen van bevoorrading meegebracht hebben. De graaf nam dan ook het besluit de veldslag te leveren. Bij dageraad, op 11 Juli, geeft de burggraaf van Lens seinen naar het koninklijk leger op de Pottelberg. Met een brandende toorts doen leden van het garnizoen teken in de richting van de vlakte tussen het klooster der Grauwe Nonnen en de stadsgracht, om aan te duiden dat Artois langs daar moet oprukken. Omstreeks 6 uur blazen de trompetten ‘te wapen’ in het Franse kamp. De edelen wapenen zich en worden ingedeeld in 10 ridderscharen, de bataelgen, met een gemiddelde getalsterkte van 200 zware ruiters. Elk dezer ruiterafdelingen omvat kleinere eenheden, de conroten of banieren, meestal aangevoerd door een baanderheer, die aan het hoofd staat van 20 edelen. De bataelge bestaat uit een aantal naast elkaar geplaatste conroten en heeft een rechthoekige vorm: 60 à 70 ruiters op het front, drie gelederen diep. Soms echter hebben deze afdelingen slechts twee gelederen in diepte, of één enkel gelid, om alle ruiters toe te laten hun wapens te hanteren. De eenheden zijn dicht geschaard en de paarden raken elkaar om de formatie ondoordringbaar te maken. Dit laat toe in de charge de vijand achteruit te werpen of door de slagorde van de tegenstander te breken. De 10 ridderscharen worden aangevoerd door: 1. Jean de Burlats, grootmeester der kruisboogschutters; 2. de twee maarschalken, Gui de Nesle en Renaud de Trie; 3. Raoul de Nesle, de constabel; 4. Robert d'Artois, de opperbevelhebber; 5. Jacques de St. Pol, de vroegere gouverneur; 6. Louis de Clermont; 7. de graaf van Eu, de heer van Tancarville en de graaf van Aumale; 8. Mathieu de Trie; 9. Godevaart van Brabant; 10. Gui, graaf van St. Pol en Robert, graaf van Boulogne en Auvergne. Deze 10 ridderscharen omvatten 2.000 (misschien 2.500) ridders en edelknapen, die bijgestaan worden door voetvolk, waaronder kruisboogschutters en bidauts, lichte infanterie uit Spanje en Navarra. Tegenover hen staat het leger der opstandelingen: 8.000 flink gewapende infanteristen (misschien wel 10.500), waaronder enkele honderden edellieden. De Vlamingen zijn iets talrijker dan de Fransen, doch het koninklijk leger bestaat uit de bloem van de Franse adel en in die tijd geldt als regel dat 10 zware ruiters even veel waard zijn als 100 infanteristen. De graaf van Artois beschikt dus over een belangrijk kwalitatief overwicht, doch de Vlamingen vergoeden dit nadeel door een fijn gekozen stelling: beide flanken van de slagorde zijn aangeleund tegen onoverschrijdbare hindernissen, de rug er van is beschermd door de Leie, en vóór het front hinderen twee beken de charge der zware ruiters. De stelling vertoont echter ook nadelen: elke vlucht is onmogelijk, en een nederlaag moet fataal tot een vernietiging leiden. Maar juist deze nadelen beïnvloeden ten zeerste de Vlaamse krijgslieden: vastbesloten opstandelingen moeten daar de overwinning behalen... of sterven. De Franse maarschalken hebben dit, net zoals andere | |
[pagina 112]
| |
Plan van Kortrijk van Sanderus (begin 17e eeuw)
aanvoerders van ridderscharen, opperbest begrepen. Zodra zij terugkeren van hun verkenning, melden ze dat de Vlamingen bereid zijn slag te leveren in hun gunstige stelling, dat de opstandelingen slechts enkele befaamde ridders bij zich hebben en dat de massa bestaat uit eenvoudige handwerkers en boeren. De Fransen kunnen de Vlamingen echter niet langs achter bestormen en de opstelling schijnt zo stevig, dat Robert d'Artois besluit een krijgsraad te houden om de tactische bezwaren van een aanval in dit terrein te bespreken. In deze krijgsraad wijst de constabel, Raoul de Nesle, op de grote gevaren, die de ridders bedreigen, zodra zij aan de overzijde der beken strijden. Indien de ruiters moeten wijken, kunnen de sloten fataal worden, want het zal zeer moeilijk zijn, er over te geraken. Hij raadt aan, de Vlamingen uit hun gunstige stelling te lokken. Dit schijnt echter onmogelijk. Dan stelt Jean de Burlats voor, de aanval in te zetten met de lichte infanterie. Hij denkt dat het mogelijk is, de Vlamingen zó te bestoken en hen zulke verliezen toe te brengen, dat de opstandelingen zullen wijken. Op dit moment moet de zware ruiterij oprukken, om de genadestoot te geven. Godevaart van Brabant prijst aan, de Vlamingen uit te putten. De Fransen moeten hun vijanden dwingen, gans de dag met hun volledige uitrusting aan, op het slagveld te blijven, zonder eten noch drinken. De opstandelingen zullen 's anderdaags zó vermoeid zijn, dat ze het niet meer zullen aandurven, een veldslag te leveren. Maar de meeste deelnemers aan de krijgsraad oordelen dat de aanval moet ondernomen worden. Zij denken dat de Vlamingen zullen begeven onder de stormloop der zwaar gepansterde ruiters. De strijd der ridders en edele knapen moet echter voorbereid worden door het lichte voetvolk, dat de vijandelijke boogschutters moet achteruit drijven, om de ruiters toe te laten, ongehinderd over de beken te trekken. Op de overkant der sloten zullen de edelen de stormloop inzetten. Waarschijnlijk zal één flinke charge wel volstaan, om de Vlamingen uiteen te drijven. Artois besluit tot een frontale aanval. Ondertussen staan de Vlamingen klaar. Juist achter de Groeninge en de Grote Beek hebben de kruisboogschutters post gevat. De grote slagorde volgt de loop der sloten op ongeveer honderd meter. Waarschijnlijk vrezen zij, dat de tegenstander geen aanval zou ondernemen, indien zij hun slagorde juist achter de beken opstellen, en in dit geval kan de vijandelijke lichte infanterie dicht naderen en de slagorde te zeer bestoken, zodat de Vlamingen zouden verplicht zijn, in aftocht te manoeuvreren. Een dergelijke terugtocht ware echter zeer moeilijk en zou kunnen leiden tot een vlucht, of een paniek, wat de ineenstorting van de slagorde zou meeslepen. Het schijnt veel beter, de vijand een kans te geven, door hem ruimte genoeg te laten, om over de beken te trekken, doch niet te veel, opdat hij geen te lange stormloop zou kunnen ondernemen, en ook opdat hij al zijn ridderscharen niet in éénmaal zou kunnen laten oversteken, om op de overkant te chargeren. De grote Vlaamse slagorde bestaat uit drie korpsen: de Bruggelingen, op de rechtervleugel, aangevoerd door Willem van Gulik en achter de Grote Beek opgesteld; de krijgslieden van het Brugse Vrije en West-Vlaanderen, gedeeltelijk achter de Grote Beek en gedeeltelijk achter de Groeninge, vormen het centrum, waar de Grote Beek uit de Groeninge vertrekt, om de stadsgracht te voeden. Op de linkervleugel voert Gwij van Namen de krijgslieden uit Oost-Vlaanderen aan, de mannen uit de omgeving van Aalst, Oudenaarde en de Gentenaren, onder Jan Borluut, met voorzeker ook nog krijgslieden uit de omgeving van Kortrijk. Deze vleugel staat achter de Groeninge en de linkerflank is beschermd door het klooster der Grauwe Nonnen en de lage Leiemeersen, in het Noorden. Achter het centrum staat een reservekorps, aangevoerd door een Zeeuws ridder, Jan van Renesse, die terecht befaamd was als een zeer knap tacticus. De Ieperlingen staan tegenover het kasteel, om het Frans garnizoen te beletten, een uitval te ondernemen tegen de rug der Vlaamse opstelling. Intussen wachten de Vlaamse krijgslieden op de aanval van de vijand. Zij zijn bevreesd, want de tegenstanders behoren tot het mooiste en beste leger uit hun tijd. Velen zouden natuurlijk liever ver weg zijn van het slagveld, doch elke vlucht is onmogelijk zodra de Fransen aankomen vóór het front. De opstandelingen zoeken vertrouwen in hun getalsterkte en hun bewapening. De Vlaamse edellieden zullen | |
[pagina 113]
| |
aan hun zijde te voet meestrijden, om aan te tonen dat zij in geval van nederlaag niet te paard zullen vluchten en de gewone lieden niet aan hun lot zullen overlaten. De meeste Vlaamse edellieden hebben trouwens nog een rekening te vereffenen met hun vijanden, die hen beroofd hebben in 1297 en de volgende jaren. Geestelijken moedigen de strijders aan en zegenen de troepen, die bidden en te biechten gaan. Gwij van Namen en Willem van Gulik rijden te paard vóór de slagorde en ordenen de manschappen, daarin geholpen door de edelen en de hoofdmannen der ambachten. Naast een krijger met een zware en lange plek, die kan in de grond geplant worden, zetten zij er een met een kortere goedendag. Dit wapen bestaat uit een sterke eikenhouten staf, die uitloopt op een dikke knots, waarin een scherpe pin vastgeklemd is met een ijzeren beslagring. De goedendag kan dienen om te stoten en te slaan en de strijders die dat wapen hanteren, worden ofwel juist naast de piekeniers geplaatst, ofwel in de tussenruimte tussen twee piekeniers. Terwijl de piekeniers de stormloop der zware ruiters moeten opvangen, zullen de mannen met de goedendags in het handgemeen de Franse edelen aanvallen. De voorste twee gelederen worden gevormd met de sterkste, moedigste en best uitgeruste krijgslieden, die er schouder aan schouder opgesteld zijn. De twee jonge prinsen moedigen de troepen aan en spreken ze toe. De voornaamste raadgevingen worden echter gegeven door de aanvoerder van het reservekorps, Jan van Renesse: Laat de vijand niet door uw gelederen breken. Weest nu niet vervaard. Slaat man en paard dood. ‘Vlaenderen de Leeuw’ is onze strijdkreet. Als de vijand het korps van heer Gwij aanvalt, zullen we u van achteren komen bijstaan. Al wie in uw gelederen binnendringt of er door heen breekt, zal hier dood blijven. Gaat nu allen te biechten. Ook wordt er afgekondigd, dat niemand buit mag oprapen. Wie een makker kostbare voorwerpen ziet oprapen, moet hem doden. Hetzelfde lot zal degenen die wijken of vluchten, te beurt vallen! Slaat vooral naar de paarden en doodt de vijanden; het is verboden gevangenen te nemen. Vóór het lange front slaat Gwij van Namen dan een dertigtal volksleiders tot ridder, waaronder Pieter de Coninc en zijn twee zonen. Daarna zenden beide prinsen hun paarden weg naar Kortrijk en nemen plaats in het eerste gelid, gewapend zoals de opstandelingen, de ene met een lange piek, de andere met een kortere goedendag. Beide dragen een kleine helm zoals de gemeentenaren. Door dit prachtig en edel gebaar tonen zij eveneens aan, dat ze vertrouwen hebben in de uitslag en dat zij het lot van de kleine man zullen delen. Het opperbevel laten zij over aan Jan van Renesse, die minder bekend was in Vlaanderen. De opstandelingen blijven wel bevreesd voor de verschrikkelijke aanval der zwaar gepantserde ruiters, doch er heerst voldoende vertrouwen, door de behendige schikkingen der aanvoerders, door de strenge bevelen en de flinke tucht, en door het persoonlijk voorbeeld der edelen en der prinsen. Met ongeduld zien zij uit naar het gevecht, om verlost te worden van de zenuwslopende spanning. Vanaf het klooster der Grauwe Nonnen tot aan de stadsgracht van Kortrijk staan duizenden, dicht geschaarde krijgslieden paraat, om de vijandelijke stormlopen met de moed der wanhoop af te slaan. Iets vóór de middag is het zenuwslopend wachten ten einde. De strijd der lichte infanterie begint. De Franse schutters zijn echter talrijker dan de Vlaamse, die daarenboven nog de charge der Franse ridders moeten vrezen. De Vlaamse kruisboogschutters wijken stap voor stap en verdedigen zich manhaftig. Traag trekken zij af in de richting der machtige slagorde. Daar worden de voorste gelederen eveneens op de proef gesteld, doch op die afstand hebben de kleine pijlen der kruisbogen reeds het voornaamste uitwerksel verloren en er vallen geen noemenswaardige verliezen te betreuren. De Franse schutters en het licht voetvolk, dat hen vergezelt, rukken
Het Slagveld te Kortrijk
| |
[pagina 114]
| |
dapper op en komen aan vóór de Groeninge en de Grote Beek. De graaf van Artois oordeelt dan dat het moment voor de stormloop der ruiters aangebroken is. Het zou gevaarlijk zijn, het lichte voetvolk op de overzijde der sloten bloot te stellen aan een tegenaanval der Vlaamse, zware infanterie. Ze zouden er verpletterd worden en de Vlamingen zouden kunnen oprukken tot achter de beken, zonder dat de ruiters hun voetvolk kunnen helpen, en daarna zouden de edelen niet meer over de beken geraken. De Franse infanterie zou ook de charge der ridders hinderen op de overkant der sloten. De opperbevelhebber beveelt dan: Voetvolk achteruit! De ridderscharen staan klaar met ontplooide banieren, die vooraan in de eenheden geplaatst worden om de stormloop te leiden. Voorwaarts! Met wapperende banieren vertrekken zeven ridderscharen naar de Groeninge en Grote Beek, om er snel over te steken, op een ogenblik dat de Vlaamse kruisboogschutters reeds zó ver teruggetrokken zijn, dat ze die overtocht niet meer kunnen hinderen. Er moet vlug gehandeld worden, om een tegenaanval der Vlaamse, zware infanterie onmogelijk te maken tijdens de overtocht der sloten. Onder het bevel van Raoul de Nesle rijden de vier ridderscharen van de Franse linkervleugel naar de Grote Beek, terwijl drie ridderscharen de rechtervleugel vormen en oprukken naar de Groeninge. Het Franse voetvolk neemt snel de benen, doch sommigen hebben de orders niet gehoord, anderen zijn te haastig en struikelen, enkelen worden omver gereden, doch de meesten kunnen door de tussenruimten der ridderscharen of langs de flanken aftrekken. Op gans het front beginnen de ruiters de overtocht der sloten. Sommige paarden weigeren, andere missen hun sprong, dieren struikelen, ruiters storten uit het zadel en vallen in de modder, of in de beken. In het algemeen verloopt de overtocht echter goed en de formaties worden opnieuw geordend aan de overzijde. Raoul de Nesle beukt dan met de linkervleugel op de Vlamingen los, terwijl de trompetten de storm blazen. De Vlaamse kruisboogschutters snijden snel de pezen van hun bogen door en werpen hun wapens weg. Zij zoeken bescherming achter de lange slagorde. Honderden gepantserde edellieden, op prachtige paarden, geven hun strijdros de sporen. Aangevoerd door Jean de Burlats, Godevaart van Brabant, Raoul de Nesle en de twee maarschalken, rijden zij in flinke draf, met gevelde lansen, naar de Vlamingen toe. Het geschal der trompetten vuurt de strijdrossen aan en hitst de dieren op. Het indrukwekkend en vreselijk schouwspel gaat nog gepaard met een verschrikkelijk lawaai. Nog nooit in hun leven hebben de Vlaamse strijders dit beleefd; nooit kenden zij zulke benarde en zenuwslopende ogenblikken. Terwijl hun hart sneller bonst, dringen de krijgslieden dichter tegen elkaar aan. Hardnekkig houden zij de piek in de grond geplant, terwijl de mannen met de goedendags hun wapen opheffen, gereed om toe te slaan. De bitterste en meest pijnlijke verrassing wacht echter hun vijanden. De levende muur der Vlaamse pieken, lansen en goedendags wijkt niet. Zo iets hebben de Franse edellieden ook nog nooit beleefd in hun lange en glorierijke loopbaan. De wevers en volders, de handwerkers en boeren, slaan niet op de vlucht, doch blijven dapper op hun post. Nu zijn de moedigste ridders verplicht hun paard in de Vlaamse slagorde binnen te drijven. Sommige aarzelen en vertragen hun vaart. De meesten worden echter meegesleept in hun dichte formaties, of zetten moedig de aanval voort. De schok op de zware pieken geschiedt met oorverdovend lawaai. De Vlaamse rechtervleugel houdt flink stand. In een uiterste inspanning vangen de Bruggelingen de charge op en onmiddellijk brengen zij zware verliezen toe in de gelederen der Franse edelen. Godevaart van Brabant rijdt Willem van Gulik omver en werpt de banier van de prins neer. Doch, eens in de gelederen der Bruggelingen binnengedrongen, wordt hij neergeveld en gedood. Raoul de Nesle valt eveneens gedurende de eerste schok. Een zeer hardnekkig handgemeen ontstaat en overal ploffen de vreselijke goedendags neer op de paarden en de ruiters. In het centrum beschikken de Franse ridderscharen over meer ruimte en kunnen zij hun charge over een langere afstand doorvoeren. Zij dringen er diep binnen in de gelederen der krijgslieden van het Brugse Vrije. Een deel der Vrijlaten wijkt, terwijl anderen zich manhaftig verdedigen. De zware ruiters zetten echter hun aanval voort en dringen dieper binnen in de slagorde, waar een doorbraak te vrezen valt. Een deel der Vrijlaten slaat op de vlucht. Intussen zetten de drie ridderscharen van de Franse rechtervleugel hun stormloop in, op de overzijde van de Groeningebeek. Daar chargeren Jacques de St. Pol, de graaf van Eu, de heer van Tancarville, de graaf van Aumale en Mathieu de Trie, met hun ruiters, tegen de troepen van Gwij van Namen. Hier geschiedt de stormloop in dicht gesloten eenheden en met meer kalmte dan op de Franse linkervleugel. In een hevige schok stoten de ridderfomaties op de Oostvlamingen. Ridders dringen er binnen in de gelederen, doch de Vlamingen houden moedig stand en de gepantserde ruiters worden in bedwang gehouden. Hier ook ontstaat een zeer heftig handgemeen. Terwijl er op gans de slagorde verwoed gevochten wordt, onderneemt Jean de Lens een uitval uit het kasteel, om de Vlamingen in de rug aan te vallen. Eerst tracht hij de aandacht der Ieperlingen af te leiden door een mooi huis op de markt te Kortrijk in brand te schieten. De Ieperlingen blijven echter op hun hoede vóór de poort van het kasteel en slaan de uitval met succes af. Intussen duurt het handgemeen voort op gans het front der lange slagorde. Het grootste deel van het koninklijk leger is in de slag geworpen. Op één punt van het front is de toestand kritiek voor de Vlamingen: in het centrum, waar de Vrijlaten dapper strijden, doch in moeilijkheden verkeren. Indien daar een doorbraak plaats grijpt, zou gans de Vlaamse slagorde kunnen ineenstorten. Jan van Renesse heeft dit echter voorzien: hij snelt er te hulp met de reserve, en | |
[pagina 115]
| |
Lijst van in de Guldensporenslag gesneuvelde edellieden
versterkt de zwak geworden gelederen der Vrijlaten. Met zijn hulp worden de Franse ridders er verpletterd. Dit succes leidt het Vlaamse centrum er toe, zelf ten aanval te trekken, en weldra volgen beide vleugels. Een algemene tegenaanval der Vlamingen volgt. De opstandelingen beschikken in het handgemeen over flinke voordelen. Met drie à vierduizend krijgslieden kunnen zij 1200 à 1300 zware ruiters aanvallen, en dit geschiedt met wapens die langer zijn dan deze der edellieden. De Franse ridders en edelknapen moeten wijken en worden terug gedreven in de richting der twee beken. Robert d'Artois, die zelf geen deel genomen heeft aan de algemene charge, ziet terstond in, dat zijn leger een vernietiging tegemoet gaat, indien het terug geworpen wordt in de Groeninge en Grote Beek. Hij doet de achterhoede oprukken en grijpt in afwachting persoonlijk in, met zijn eigen ridderschaar. Onder trompetgeschal chargeert Artois met zijn afdeling tegen de troepen van Gwij van Namen. De gelederen der Oostvlamingen zijn gedurende de tegenaanval veel losser geworden, de mannen hebben reeds een zware schok doorstaan en worden stilaan vermoeid. Artois dringt dan ook zeer diep in de gelederen binnen en geraakt tot bij de standaard, waar hij een stuk van het vaandel scheurt. Zijn stormloop, gepaard met het naderen der Franse achterhoede, verwekt een paniek in de gelederen van Gwij's troepen, waarvan een deel op de vlucht slaat. Intussen wordt Artois zeer heftig aangevallen door andere Vlamingen. Hij verdedigt zich op uitmuntende wijze, doch tenslotte slaagt Willem van Saaftinge er in, hem te naderen, en met een forse slag velt de lekebroeder van Ter Doest het paard van de opperbevelhebber. Artois wordt meegesleurd in de val en sneuvelt, met wonden overdekt. De achterhoede komt te laat voor de beken aan, want intussen zijn de Vlamingen zó ver opgerukt, dat de Franse edelen tot in de beken gestuwd worden. Op de boord der sloten verdedigen de ridders en edelknapen zich met de moed der wanhoop en er grijpt daar een afgrijselijke slachting plaats. Velen vallen in de beken en verdrinken. De paarden der edellieden worden evenmin gespaard. De verliezen zijn ontzettend hoog. Alle aanvoerders der ridderscharen, die deelgenomen hebben aan de stormlopen, zijn gesneuveld, op één na, die gevangen genomen wordt. Zodra zij hun vijanden op de boorden der beken vernietigd hebben, trekken de Vlamingen zelf over de sloten, om de achterhoede aan te vallen. De twee ridderscharen doen eerst alsof zij op hun beurt een stormloop zullen ondernemen, doch vertrekken niet. Zij willen tijd winnen voor de aftocht van de legertros. Zodra de Vlamingen echter oprukken, slaan de zware ruiters op de vlucht, en het wordt een echte paniek. Halsoverkop rijden zij naar Rijsel en Doornik, terwijl de Franse infanterie eveneens snel de benen neemt. De Vlamingen achtervolgen ze echter tot in Zwevegem, St. Denijs en Dottenijs, tot op 11 km van het slagveld. En 's avonds komen de Franse vluchtelingen doodvermoeid te Doornik aan, waar zij hun uitrusting ruilen voor wat brood, terwijl velen van schrik niet eens kunnen eten. Tussen 12 en 15 uur hadden de Vlamingen een grote zegepraal behaald, die aan een duizendtal Franse edelen het leven kostte. De helft van het ridderleger was er dus gesneuveld, wat een ontzettend hoge verhouding vormt. Een zeer rijke buit viel in handen der overwinnaars. Wel 500 gulden sporen werden opgeraapt op het slagveld, evenals vele banieren en opgehangen in de O.L. Vrouwkerk te Kortrijk, waar de Fransen ze tachtig jaar later, na de slag bij Westrozebeke (1382) weghaalden. De overwinnaars hadden slechts enkele honderden gesneuvelden te betreuren. De slag bij Kortrijk was de eerste grote zegepraal, behaald door een leger dat uitsluitend uit voetvolk bestond, op het prachtigste ridderleger uit die tijd. Na eeuwenlange hegemonie van de zware ruiterij kwam plots de eerste reactie en de Franse ridders zagen zich verplicht onmiddellijk hun tactiek te wijzigen. Zij ondernamen geen frontale aanvallen meer tegen de stevige opstellingen der Vlamingen, doch poogden ze in de flank en in de rug te bestormen. Meermalen weigerden ze slag te leveren, wat duidelijk aantoont hoe uitmuntend de Vlaamse formaties waren.Ga naar eind1
KAPITEIN DR J.F. VERBRUGGEN Repetitor aan de Koninklijke Militaire School |
|