Dramatiek
Een recensie en een repliek
Het was voor het werk van G. Vanherpe, Het Griekschristelijk dualisme in Vondel's Lucifer, dat tot nog toe door geen enkele boekhandel aangesloten bij de V.B.V.B. mag verspreid worden, ongetwijfeld een eer in het Novembernummer 1951 van Streven zo uitvoerig besproken te worden. Het moet onderlijnd dat vanwege een criticus als J. Noë s.j., die Vondels tragedie gans anders ziet, moeilijk een milder geformuleerd oordeel kon verlangd worden. Spijt aandringen van de schrijver om in Streven te antwoorden, werd hem dit geweigerd.
DE titel zelf van J. Noë's critiek Een eigenaardige interpretatie van Vondels Lucifer en Jefta kan reeds misleidend genoemd worden. Het gaat in dit werk niet om Jefta. De schrijver schreef neer wat hem de studie van Lucifer leerde; als nu Jefta in dezelfde zin wees, dan noteerde hij het eenvoudig; uit het werk blijkt evenwel dat schrijver het gans dramatisch oeuvre van Vondel ter lezing heeft genomen, waaronder ten slotte bepaalde tragedies hoofdzakelijk christelijk, andere Grieks en nog andere Griekschristelijk bevonden werden: een feit van zeer groot belang voor de classificatie van Vondel's treurspelen.
Wat de recensent bijzonder schijnt te veronachtzamen is dat G. Vanherpe dit Grieks-christelijk dualisme, zoals hij het ontleedde in Lucifer, eigen vindt aan één bepaalde periode in Vondel's scheppingen. Het essay van G. Vanherpe wil zeker niet over Vondel's tragedie als dusdanig de gangbare opvatting van een Vondel-christelijk-auteur tegenspreken. Dit zou inderdaad geen zin hebben. Maar wie zal aannemen dat de algemene geest van Vondel's werk en levensbeschouwing ook de geest van ieder treurspel afzonderlijk bepaalt? In die zin kan er ook geen belang gehecht worden aan de opmerking van de criticus over Lucifer's karakter: Doch er bestaat een schuldig niet inzien, een schuldige verblindheid en het is wel vreemd dat de auteur deze mogelijkheid niet scherper overwogen heeft. De studie van G. Vanherpe moest geen rekening houden met mogelijkheden die zich konden voordoen bij een opstand van de engel tegen God, maar alleen met de reële Lucifer van Vondel. Wie schrijvers voorstelling van Lucifer dan niet juist vindt, kan bezwaarlijk beroep doen op mogelijkheden, maar moet argumenten naar voren brengen uit het stuk zelf. Wie, die het tweede bedrijf van het stuk kent, kan aannemen dat Vondel een Lucifer zou ten tonele willen voeren die alle formules vermijdt die zijn nijd en jaloesie verraden (J. Noë), zelfs waar hij tegenover een Gabriël komt te staan? Het gaat trouwens niet daarover, maar wel of Vondel die schijn van redelijke motieven voor opstand, onbewust voorzeker, niet volkomen oprecht en eerlijk door Lucifer heeft laten beleven. Dit laatste aannemen of verwerpen mag men slechts na een confrontatie tussen argumenten pro en contra uit het stuk zelf.
In het bestek van een artikel kon de criticus natuurlijk moeilijk zijn argumenten volledig ontwikkelen, maar precies dat maakt de critiek bedriegelijk. Het essay van G. Vanherpe heeft inderdaad de intellectuele elementen uit de eerste twee bedrijven geabstraheerd, maar zijn conclusie was dat zij buiten het verband van het geheel der intellectuele elementen van Vondels stuk vielen. Waarom heeft de criticus niet vermeld dat juist die elementen hun invloed laten gelden in geheel het stuk? J. Noë schrijft: Het hele betoog draait om deze kern: het eerste en tweede bedrijf. Al het andere staat of valt met deze aanvankelijke interpretatie. Toch lijkt G. Vanherpe ook in de andere bedrijven werkelijk argumenten gevonden te hebben om zijn opvatting te staven. Hij verklaart het stuk niet a priori van uit het Grieks-christelijk dualisme, maar dit grondbeginsel is een gevolgtrekking uit zijn verklaring.
De critiek van J. Noë herinnert aan het voorbehoud van Prof. Sobry in zijn inleiding bij het essay van G. Vanherpe: Met andere woorden in Uw studie wordt het probleem m.i. te zeer beschouwd in re et merito, te weinig in arte.
Een artikel van E. Janssen, in De Vlaamse Linie (15 Juni 1951): Gespletenheid bij Vondel, dat sterk het belang van Vanherpe's essay voor de studie van de Barok in het licht plaatst, bevat een paragraaf over schrijvers inzicht in Lucifer, om ten slotte te affirmeren: Hij (Vanherpe) vergrootte het belang van Lucifers drogredenen in het tweede bedrijf, en dat omdat hij dat tweede bedrijf uit het geheel wat losmaakte. Het lijkt evenwel dat Vanherpe precies uit de lezing van Lucifer mocht besluiten dat het tweede bedrijf in het geheel wat loszat. Hij leidde uit de formeel-Griekse invloed die Vondel in die jaren onderging, een verheidensing af die nergens uit blijkt zegt E. Janssen nog. Uit het essay komt evenwel klaar tot uiting dat schrijver juist in Lucifer en in Vondels theoretische beschouwingen over staatverandering en herkennis een onbewuste verheidensing meende te ontdekken.
Het essay van G. Vanherpe is een studie over Lucifer; leverde deze studie enkele gissingen op nopens het wezen van de Barok, de Renaissance of de classieke cultuur in het Westen, dan mag gewenst worden dat, buiten alle deductie en a-priori-redeneringen, zijn conclusie, in de titel zelf van zijn werk uitgedrukt, inductief en met argumenten zowel uit Lucifer als uit andere literaire werken definitief worde weerlegd of onweerlegbaar worde bevonden.
G. Vanherpe, Het Grieks-Christelijk dualisme in Vondel's Lucifer. uitgegeven met de steun van het Nationaal Fonds voor Letterkunde; gen. 90 fr., geb. 100 fr., in eigen beheer: Plaats 19, Geluwe. P.C. 436489.