De eenzame Oostendse dichter August Vanhoutte
MEN kan het een jammerlijk gebrek aan zelfrespect heten dat een kunstenaar zo goed als onbekend is in eigen land; men kan zich ook verzoenen met de gedachte dat zijn werk, voor degenen die er zich in verdiepten, hen in zo 'n mate aangreep dat zij de stilte rondom de figuur niet wensen te verbreken op gevaar af de dichter en zijn heerlijk werk te onteren.
Het is niet onmogelijk dat August Vanhoutte op zijn beurt, zoals Alfred de Vigny in zijn laatste levensuren, zal gefluisterd hebben: ‘respectez mon dernier repos...’
Aan buitensporige lof hebben onze officiële literatuurcritici zich niet bezondigd wanneer zij het dichterlijk testament van deze zeer bescheiden artist onder de loupe namen. Liefst in één zinnetje werd het oordeel geformuleerd en Paul Kenis die in zijn Overzicht van de Vlaamse Letterkunde nà Van Nu en Straks (1930) bladzijden te over heeft voor een tiental moedige dilettanten, vermoedde niet eens dat de kranke Vanhoutte, wellicht te ernstig voor zijn tijd, als reactie op vaak toonloze draken van een acrobatisch modernisme, met vlammende stift en onthutsende naaktheid, zijn zwaartillende hymnen aan leven en dood had neergeschreven.
Waar Vermeylen de ‘zuivere subjectieve poëzie naar de vroegere trant’ bij Vanhoutte onderstreept, is Marnix Gijsen van oordeel dat de dichter ‘wijs en mismoedig de wereld overschouwt’. Van overdaad aan cantaten-kritiek kan men hier in geen geval gewagen en wellicht is August Vanhoutte de énige dichter die, sinds zijn overlijden tot vandaag, de rust werd gegund welke hij, in haast elk van zijn smartelijk-aangrijpende verzen, afsmeekte. We kunnen het ook eenvoudig-weg miskenning heten.
Er kan opgeworpen worden dat Vanhoutte - in meer dan één opzicht een laat Van Nu en Strakser - te veel bij het werk van zijn illustere voorgangers, met name Prosper Van Langendonck en Karel van de Woestijne, aanleunde. Inderdaad, bij een eerste kennismaking met zijn oeuvre, loopt zijn kunst paralel met de alles behalve van levensovermoed doordrenkte poëzie van de dichter Van Langendonck. Het kon dan ook bezwaarlijk anders of de objectieve waardering, waarop deze laatste al te lang bleef wachten, moest ook Vanhoutte ontberen. De naoorlogse, pompeuse expressionistische propaganda en mede het heftig neerhalen van enkele voorgangers, vermochten niet de aandacht te vestigen op het werk van een eenzame dichter die, méér in het Noorden dan te lande, de faam van een waarachtig kunstenaar had verworven. Anderdeels is het begrijpelijk dat het gemeenschapsstreven - het
hoofdparool, bij de meeste onzer na-oorlogse dichters - de individualist
August Vanhoutte, noodzakelijk op de achtergrond moest brengen. Bij zijn dood, ten jare 1936, wanneer de tam-tam-periode zo goed als geluwd was, drong het gedempte accent van deze mens, die zich vergenoegde het eigen, verbeten-innerlijke te verwoorden, tot de gemeenschap door. Het lijdt geen twijfel: de kunst van August Vanhoutte is te verheven om niet dadelijk naar zijn meesters, in de eerste plaats Karel van de Woestijne, te verwijzen. Verering, liefde, haast kinderlijke bewondering voor de Gentse virtuoos waren bij Vanhoutte zo diep ingeworteld, dat hij zich ten hoogste de titel van leerling van de grote Van de Woestijne veroorloofde. De kleine verzameling gedichten, getiteld
In Obitum Karel van de Woestijne, getuigt van zo 'n innige aanhankelijkheid aan het oeuvre van de meester, dat het innerlijk verband in de belijdenisliteratuur van de leerling tot de kunst van de leraar, in elk der verzen van Vanhoutte, aanvoelbaar is. Het moge evenwel geenszins een bewuste aanleuning heten, want uit de ongenadige zelfkastijding, uit de bange en toch verheven zinnenbedwelming, uit het dramatische duel tussen ‘Hart en Geest’, spreekt al te duidelijk een ander mens. In die éne versregel: ‘en denken wordt mijn doem ’, heeft hij zich exclusief gehouden. De verbijsterende vlucht naar een wereld van ‘alschoonheid’ bleek ten slotte niets anders dan hetgeen dit mensenkind zo ontroerend-schoon heeft uitgedrukt: ‘ik had zo graag gelukkig willen zijn...’
Het heeft zijn werkelijk belang het onderscheid tussen het oeuvre van Karel van de Woestijne en dit van August Vanhoutte te onderstrepen, wil men niet langer de leerling van slaafse navolging beschuldigen. De zuiver-menselijke klank, de wel eens zwaar op de hand wegende lyrische gloed, het vaak bedwelmend-erotische, gemeen aan beider menselijkheids-typen, is bij Karel van de Woestijne een ‘gesymboliseerde autobiografie ’; bij August Vanhoutte is het evenwel de reëele vertolking van een door het fatum achtervolgd physisch-ondermijnd individu. Hij vermocht het niet, zoals zijn meester, het harmonisch samenvloeien van loutering en vertrouwen, te bereiken. Bij hem zegeviert het fatalisme in haast elk zijner verzen. De aanvang van het schone ‘Schemerlied’ luidt: