Kunst en jeugd
De aesthetische opvoeding der jongeren
OP het ogenblik dat het anti-intellectualisme ook in de hedendaagse cultuurstromingen veld wint, mag het tot vreugde stemmen dat het provinciaal bestuur, in nauwe samenwerking met de instellingen van onderwijs en met de jeugdbewegingen, een pleidooi houdt voor de studie van de letterkunde en het beoefenen van de beschaafde Nederlandse omgangstaal. Aldus kan een gemeenschap van officiële en private krachten eindelijk de strijd aanbinden tegen de luiheid van de geest, die ook op dit voorpostengebied de remmen dreigt toe te halen.
Bij de Provinciale Cultuurdagen voor de jeugd te Roeselare klonk het algemeen thema homogeen. Ieder spreker vertolkte weliswaar een persoonlijk standpunt of, om het woord van W.E.H. Verhelle te gebruiken, een individueel getuigenis. Doch hun inzicht greep steeds zo grondig terug naar de basis van feitelijkheden, dat elke spreekbeurt wonderwel de andere kwam aanvullen.
Het feit dat de Provincie aanstuurt op een getemperd maecenaat en een aesthetische opleiding van het volk, neemt het gevaar van het dilettantisme niet weg. De artisten geven hun kunst, de dilettanten geven hun centen. Maar wanneer de kunstenaar zich onderwerpt aan de grillen van het maecenaat, wordt hij op zijn beurt dilettant. Het is dus zaak de kern van de opvattingen over cultuur en kunst gezond te houden ab initiis, bij de grondslag van alle vorming: de school.
Kan men echter volkomen de literatuur genieten, zonder een breder inzicht te verwerven in alles wat bij een letterkundig meesterwerk te pas komt: de ethiek en mystiek, wijsbegeerte en phantasie, taalvaardigheid en muzikaal gehoor? Deze vraag roept dadelijk de kern op van geheel de discussie: onze jeugd vertoont een schromelijk tekort aan taalkennis, en is onvoldoende vertrouwd met het prinselijk instrument van de literaire cultuur: haar moedertaal. Dr. Stock kan een ogenblik de indruk gewekt hebben, dat hij zijn onderwerp verlaten of het althans niet volledig behandeld heeft. Want de titel van het referaat sprak van aesthetisch genieten. Doch zou een gesprek over de schoonheidsleer enig nut opleveren, waar de onbehouwen taal zelf de schoonheid tot schaamte strekt?
Wat de spraakkunst betreft is de toestand in het onderwijs wellicht nog bevredigend, al is dit reeds een euphemisme. Doch men durft zich nauwelijks afvragen welke leemten er bestaan in de kennis van de gevoelswaarde van het gekozen woord, de zin voor de stijl of het persoonlijk inzicht van de student in de letterkunde.
Dr. Stock oppert dan ook de vraag of het niet veel beter ware slechts de hand aan het werk te slaan op het primaire taalgebied, ook wanneer al de andere cultuurproblemen dan gevaar lopen te verzinken in de zompen van de schoolvraagstukken.
De referent heeft nopens dit denkbeeld het risico genomen van een aantal voorstellen die, op de man af gesteld, bijna gelijken op een requisitoir. Kan het provinciaal gezag, schoolcompetities inrichten voor het zuiver spreken en schrijven van de moedertaal? Kan de Provincie, in aansluiting hiermede, niet een soort landjuweel voor schooltoneel inrichten, met het A.B.N. als maatstaf? Kan de Provincie steun verlenen voor keurige schoolboeken, fonoplaten voor uitspraakleer of dure bandopnametoestellen? Kan wellicht over de radio een campagne gevoerd? Ware het uitloven van beurzen wenselijk, met studiereizen naar Noord-Nederland? Kan de Provincie tenslotte, ook niet de oprichting in handen nemen van een moderne en degelijk uitgeruste bibliotheek, vermits Westvlaanderen op dit gebied niets bezit?
Er is meer aanbod dan vraag naar literaire vorming, beweerde W.E.H. Verhelle, en niemand moet de illusie koesteren dat de redding moet gezocht worden in het hervormen van de leerprogramma's. De structuurhervorming van de bazars-in-plaasteren-mannekens is niet geroepen om de kunst van Michelangelo of van Chartres te evenaren. Vraagstukken van de vorming zijn voor een goed deel vraagstukken van methode. De ene leraar werkt volgens encyclopedische beginselen, de andere gaat eclectisch te werk ten bate van oordeel en smaak. De eerste houdt rekening met boeken en feiten, de tweede kijkt naar de belangstelling van de student. ‘En waarom zouden wij niet eens een lesje geven dat de student interesseert?’
Meer dan de andere, uiteraard zakelijke vakken, zal de letterkunde de belangstelling van de humaniorastudent wekken. Want letterkunde is een soort school voor het leven. Ieder les wordt een soort avontuur waarin de schrijver getuigenis aflegt van zijn levensstrijd.
Leren ontdekken is leren oordelen, smaken en genieten. Letterkundige stukken rangschikken volgens het onderwerp, kan de student ongewoon boeien. Zo worden Vondel, Leipold en Elschot, in hun relaas over de dood, naar de geest verwanten. Zo krijgen de herfst, de zee, het vaderland of