Na 25 eeuwen vindt het toneel zichzelf terug
De opdracht van André Demedts luidde: enige aspecten van het hedendaagse toneel.
Hier werd een duidelijker lijn getrokken.
Willem Putman
In het eerste deel van de uiteenzetting werd de toneelkunst als geschreven woord behandeld: de inhoud. In een tweede deel moest onderzocht hoe de speelstijl bij die inhoud aanleunt. Hieruit kunnen wij afleiden dat de referent de auteur als schéppend, de acteur als hérscheppend kunstenaar aanziet. Stelling die 's anderendaags uitdrukkelijk door regisseur Fred Engelen bijgetreden en verdedigd werd. Langs historische weg bewees de eminente spreker hoe de hedendaagse toneelkunst, als inhoud, na 25 jaar teruggekeerd is tot wat essentieel is in alle kunst: de mens.
Men heeft dit betoog diep doordacht genoemd. Wij zouden durven verder gaan. Het was niet alleen diep doordacht, doch ook een belijdenis van eigen kunstenaarschap. Men verwachtte na deze rede een levensdiepe bespreking. Die bleef uit. Men had de kracht onderschat van de rechtzinnigheid waarmede een kunstenaar zijn eigen geloof in de kunst belijdt. Duidelijker dan een betoog, overtuigender dan syllogismes was de eenvoudige belijdenis. Demedts volgde de evolutie van de inhoud, vanaf het ogenblik waarop wij een belangrijke afwijking van de essentie der toneelkunst konden constateren: de essayistische, didactische middeleeuwen. De mens op het toneel werd nog slechts als de-met-rede-begaafde voorgesteld. De romantiek verlegde het accent van het denken naar het voelen, totdat men in de 19e eeuw eindelijk tot de kern terugkwam: de volledige mens.
Het is vooral de scherpzinnige, wijsgerige analyse van de 19e en 20e eeuw, die het hoogtepunt van zijn referaat uitmaakte. De kern van de toneelkunst is de volledige mens, niet alleen levend in een gemeenschap, doch ook als individu.
Dit, menen wij toch, is essentieel voor iedere kunst, ja voor iedere specifiek menselijke activiteit. De mens immers is essentieel een persoonlijkheid, en slechts accidenteel een sociaal wezen.
Dat men in de 19e eeuw niet kwam tot de waarheid over de mens, steunde op een wijsgerige dwaling. Het Naturalisme werd vernoemd, dat strijdend voor wetenschap en waarheid, beide toch als één aanzag. De naturalisten meenden inderdaad dat het psychologische in de mens onderhevig was aan de wetten van de natuurkunde.
Na terloops gewaagd te hebben over de naoorlogse periode, gedurende dewelke het accent van de toneelschepping gelegd werd op de vertolking, komt spreker tot de hedendaagse strekkingen, zoals die zich vooral geuit hebben in Italië en Frankrijk. Aan de hand van de meest representatieve auteurs toont hij aan hoe de kern van het moderne denken in het toneel is: het waarom van de mens op de wereld, en de vraag naar zijn geluk. ‘Het is gericht op het menselijke, individuele, persoonlijke lot, zoals trouwens ook in de Griekse tragedie's werd vooropgesteld’. Duidelijk tekenen zich de twee opvattingen af: de christelijke van Claudel en Marcel, de niet-christelijke van Pirandello die geen waarheid aanvaardt, over Sartre die dan ook het bestaan van God verwerpt, met tussen deze twee uitersten: Camus en de Montherlant.
Zoekend hoe de speelstijl moet aanleunen bij die inhoud, kan inderdaad een gerechtvaardigd belang gehecht worden aan ‘het bijna classiek avant-garde toneel’ van Le Rideau de Bruxelles, waar het gespeeld toneel ontdaan wordt ‘van alles wat maar schepping is van magie buiten de mens uit’. Hier werd een van de diepste grondslagen blootgelegd van het kunstenaarschap in de toneelspeler: ‘Ik leef uit, zonder bekommernis om de honderden die kijken. Alle aandacht is gevestigd op de speler en het spel. Mislukt hij, dan is alles mislukt’.
Terwijl gesproken wordt over de reacties van het publiek tegenover deze actuele strekkingen, gaat de aandacht heel even naar de massaspelen. In tegenstelling tot de hr Mortier, die ten onrechte alle heil meende te moeten zien in massaspelen, werd hier gewezen op een ontegensprekelijke waarheid dat de trek naar openluchtspelen meer te danken is aan de reclame dan aan hun essentiële waarde. Daarom mag echter de waarde niet onderschat van de openluchtspelen als verstrooiing, en mag even getwijfeld aan de schoonheid en de vreugde die ze kunnen schenken.
Er is o.i. inderdaad een gevaar. Men moet de massaspelen nemen voor wat zij zijn: een synthese van kunsten, die niet noodzakelijk tot éénheid gegroeid zijn. Bij de toneelkunst is het genieten, de ontroering één en onverdeeld. Bij een openluchtspel echter kan de tekst bijvoorbeeld een