aan de waarachtige ‘rijkdom des harten’, die Raymond Brulez momenteel bezig is weg te schenken in zijn tot verdichting gesublimeerde jeugdherinneringen.
Ik gewaagde daareven van de zwaartillende kant van de balans. Die Westvlaamse ernst bij het stellen, het ontleden en het oplossen der levensproblemen heeft mij steeds bijzonder geboeid. Ik bestempelde die ‘ernst’ als Westvlaams, ook weer niet omdat men hem uitsluitend bij Westvlaamse auteurs zou aantreffen, maar omdat de verhalende Westvlamingen zich, naar het mij lijkt, toch wel moeizamer dan anderen door de problemen heenworstelen. En juist daarom is die zware levensproblematiek, die Gustaaf Vermeersch als het ware verpletterde en die ik, in het huidige proza vooral aantref bij Gaston Duribreux, bij André Demedts, bij Marcel Matthijs en bij de grootste onder hen, wijlen Norbert Fonteyne - voor de niet-Westvlaming zo heilzaam, omdat zij hem dwingend tot bezinning
Paul Hardy
stemt, al is die bezinning dan ook vaak een pijnigende bezinning, een die de burgerman in ons uit zijn knusse schuilhoek dreigt te drijven.
Onder die tot bezinning dwingende Westvlaamse prozaschrijvers verstoutte ik mij Norbert Fonteyne als de grootste te bestempelen, niet om op hoffelijke wijze zijn nagedachtenis te huldigen, maar omdat waarachtige kunst steeds de vrucht is van een soort bezetenheid, en in zijn beperkt oeuvre mij die bezetenheid intenser aanwezig blijkt dan in het werk van een zijner boekenschrijvende tijdgenoten in dit land. Onder een emotionele hoogspanning heeft deze man geleefd. Hij dramatiseerde het leven, zijn eigen gemoedsleven vooral, en hij bezweek eraan met de bitter-berustende gedachte, waarin het leed van een hele generatie tot een klacht ligt gecristaliseerd: ‘Wij hadden zo vaak le coeur gros, zodat ons hart wellicht werkelijk te groot is geworden’. Deze tragische figuur bleek op verre na niet zonder tekortkomingen; zijn kijk op het leven was méér dan louter eenzijdig, hij was onevenwichtig; de vloeiende melodie van zijn proza leed onder een te zware orchestratie van het woord - maar desondanks moet zijn ontijdig heengaan beschouwd worden als een zeer groot, wellicht als het grootste verlies, dat de Westvlaamse letteren in de jongste jaren heeft getroffen.
En laat mij, dadelijk na hem, vernoemen die andere door het tragische levensgevoel sterk bewogen verteller: Marcel Matthijs. Even eenzijdig wellicht als Norbert Fonteyne, doch minder onevenwichtig, harder, d.i. met meer ‘verholen’ sentiment, met heel wat minder stilistische kunde begaafd, doch ook minder egocentrisch dan Fonteyne, en feller in zijn worsteling om het licht. Bij hem treedt bovendien, als romanesk element, reeds in sterke mate op de voorgrond: het geweten, dat kenmerkende motief van de psychologische romankunst met een christelijke levensproblematiek, welke in Westvlaanderen door de besten en de rijpsten zo ijverig beoefend wordt.
Want dat geweten, wij treffen het niet enkel aan bij Marcel Matthijs, maar ook, en wel in ieder hoofdstuk, van het werk van Gaston Duribreux, waar het niet enkel overdag maar in hoofdzaak bij nacht en ontij zijn tempterende parten speelt. Wij treffen het aan, niet enkel in ieder hoofdstuk, maar op iedere bladzijde als het ware van de weemoedige, grijze, soms ietwat trage maar met beproefde levenswijsheid doordrenkte romans, die André Demedts ons heeft geschonken, André Demedts, wiens verhalend proza ik steeds als het eerst voor het grijpen liggende en meest overtuigende argument aanwend, wanneer ik voor de persoonlijkheidsvormende waarde van de romanlectuur - ook buiten alle aesthetische gronden om - ergens een betoog dien te houden. Men zou zonder veel opsporingen uit het werk van André Demedts een bundeltje Aphorismen zur Lebensweisheit kunnen samenlezen, wellicht niet veel blijmoediget dan het Schopenhauerse equivalent, maar aan de andere kant doorstraald van de christelijke eeuwigheidsgedachte, die de door de doem der eindigheid bezwaarde menselijke conditie draaglijk maakt. De publicatie van soortgelijke wijsgerig-litteraire bloemlezing kan wellicht door de culturele diensten dezer provincie in overweging worden genomen tegen het jaar 1956, wanneer André Demedts een halve eeuw op Westvlaamse bodem zal vertoeven. Aansluitend bij de vier hogervermelde romanciers is het mij een vreugde diegene te vermelden die ik de meest poëtische Wesvlaamse prozakunstenaar durf te heten en, na Filip de Pillecyn ongetwijfeld de zuiverste schepper van artistiek-geïnspireerd proza in Vlaanderen: Daan Inghelram. Met zijn eerste boek schonk hij ons de begoocheling dat wij werkelijk een regionale verhaalkunst van de zee en de zeekust tegemoet gingen. De betreurde Juul Filliaert had reeds bescheidenlijk de misthoorn laten toeten over het ook aan litteraire vertegenwoordiging arme vissersvolk; Gaston Duribreux was onder
een bleek vlaggetje met zijn Klaroen van wal gestoken en reeds waren Bruun, de Boenke, Ko den Halven en hun kornuiten als eenzame meeuwenzieltjes neergestreken op het litteraire strand. Toen begon Daan Inghelram ons het verhaal van Walrave's IJde te vertellen, maar hij leek niet de getekende van de zee, die wij aanvankelijk in hem hadden menen en hopen te zien. Zijn romantisme ging andere wegen op; zijn verbeelding vond veeleer verzadiging in vervlogen tijden, zij voerde hem weg van de kust en van zijn streek, hoewel nooit voor lang. En als hij terugkeerde was het om rijker terug te keren. Ik vrees dat hij nog zal wegvluchten uit de duinen, waar Walrave zijn zware strijd streed en uit het gebied, waar de forestiers