Daar zijn bravourstukjes van beschrijvingskunst in Lenteleven, die wij thans, vijftig jaar na datum, nog van buiten weten, zoals wij ze toen herhaalden en herzeiden in onze jonge roes van woordencultus en stemmingskunst. Die nachtegaal bvb. uit Horieneke's Lente, waarbij wij zelfs de door Verriest ons gereveleerde nachtegalen van Gezelle en Delfien Van Haute meenden te horen verstommen...
Hier sprak iemand die, bij zuiver instinkt, de natuurdingen zag, omgeven met de wijding van een mystiek licht, zodat als vanzelf de beelden, aan de sfeer van het godsdienstige ontbloeid, in hem opkwamen.
Wij vermoedden toen ook al wel dat, hier en daar, op bijzonder woordenrijke plaatsen, de schrijver toegaf aan de verering van het woord-om-het-woord. Maar onze glimlach bleef wellevend en welwillend, waar ons teksten opvielen als deze uit Zomerland (1900):
‘'t Zijn blinde veenmollen, riepen zij, rotte berleuren, puppelooze tuiters, rammelzakken, schuitiguards, tanezoppers en pellebijters, zemelzekers. Hun buik en leden schokten van 't danig lachgeweld, het speeksel kwijlde hun uit den mond, ze rolden op den rug, schopten en klepelden de beenen op als Frerik of Tone of Tinie met hun drogen ernst een goeden scheldnaam uitvonden, en voort gingen ze overhands aan 't roepen naar ginder in de laagte, alsof ze 't hooren konden:
- Baloorde muils, mooschpeerden, loboorige honden, pieskadotters, verkokerde kinkkankhorens, zandruiters, messingzuipers, perliffeloopers, velleploters, lamme kooiespringers, verhongerde toppers, rotte kulledraaiers, schele schavuiten, verkriepelde krasselaars, krotekappers, manke bavianen, sullebollige sprinkhanen, zinkelaars, asschevijsters, doove notekrakers, wanraakte scheuvels, biezentrekkers... tot ze niet meer konden en kwijlden dat 't speeksel hun van 't kinnebakken zeeverde.’
Dàt was het tijdelijke en voorbijgaande in een kunst, die zich al kort daarop, en zeker van Openlucht (1905) en Stille Avonden (1905) af, merkbaar ging toeleggen op zelfbeheersende versobering van de stijlmiddelen.
Te minder voelden wij toen dat ietwat opgedirkt stijl-impressionisme als hinderlijke stoornis in Streuvels' kunst, dat de ‘vogue’ van het taalmaniérisme nog volstrekt niet over was, en Gezelle's Provençaals citaat uit Jacques Jansomin, boven de woordenlijst achter Rijmsnoer (1897) ons nog als een leuze in de oren klonk: ‘De bièls mots balon may que de peyros anticos; oude woorden zijn meer weerd als oude gesteenten.’
*
In de jachtige opeenvolging van esthetische moden en stijlscholen hebben zich sindsdien heel wat nieuwe formules aangediend. Streuvels heeft rustig zijn arbeid voortgezet, onberoerd door al dat bewegen, en op zijn tachtigste jaar, als op zijn twintigste, herkent men - net als bij Gezelle - onder duizend één bladzijde van hèm, zoals onder duizend ongetekende bescheiden één stuk van zijn onvervangbare schrijfhand als van hèm herkomstig dadelijk opvalt.
De literatuurgeschiedenis heeft dan ook definitief, en corpore praesente, aan Streuvels de plaats toegewezen, die hem toekomt. Uit het jonger geslacht van Van Nu en Straks deelt alléén Streuvels met Karel van de Woestijne de vrijwel stellige zekerheid, dat zij aeternitati, voor de eeuwigheid geschreven hebben, inzover althans dat talen en kunstgewrochten over eeuwigheid beschikken.
Indien de epiek een hergeboorte is, een nieuwe incarnatie van de plastiek in het rijk van de woordkunst, dan behoort Streuvels tot de zeldzaam grote epische scheppers die onze letterkunde rijk is. Met zijn meest blijvend werk - Lente, De Oogst, Een speeldag, Het Kerstekind, De blijde Dag, De Vlaschaard, Prutske - heeft hij de Westvlaamse, de Zuid-Vlaanderse levenswerkelijkheid tot algemeen-menselijke waarde verheven. En aan die voor de hele mensheid representatieve symboolschepping is het, dat de kunstenaar zijn kansen verdient op een langer leven dan het zuiver biologische.
Geen vervluchtigende tijdproblematiek, en de modezieke jacht op bijval die hààr veelal aankleeft, géén eendagsvoeder voor de papierverslindende lezersmassa biedt ons zijn beste werk; maar machtige epische fresken, die de anecdote, het plaatselijk en tijdelijk episodische omtoveren met het nooit falend symboolschijnsel van de waarlijk grote kunst... Boom en dier en landschap en Vlaanderse hoeven, samen met de povere, ploeterende of jubelende mensheid die hen bevolkt, ziet hij synthetisch, als een niet te verkapstukken symbiose, en hij dompelt het geheel, véél dikwijlder dan algemeen wordt toegegeven, in wat hijzelf eens ‘het glorierijke licht’ heeft geheten van een optimisme, dat de schepping Gods aanvaardt zoals die is. Minder dan rechtvaardig lijkt, hebben de critici tot nog toe voor dat uitzicht van Streuvels' werken oog gehad: dat hij het Vlaamse volk heeft gezien onder elke belichting, ook in zijn misèrigste en minst door zieleschoonheid geadelde momenten, maar dat hij het niet, als anderen, stelselmatig heeft ontluisterd en in de somberste hoeken van zijn wezen de kracht heeft genegeerd, die het opheft en verschoont: zijn gebed en zijn vroomheid.
En episch - d.i. groter dan natuur - handelen die mensen in zijn boeken en ondergaan hun lot, heroïsch en gelaten, onder de eeuwige conflicten, die hen tegenover elkaar stellen en tegenover de onverbiddelijke natuurkrachten, Gods heerlijk en enkel schijnbaar genadeloos werk. Daarbij is dat handelen meestal open en eerlijk instinkt, Homerisch of Bijbelse eenvoud, mateloze dodendrang - en het einde is: de dood.
Met werkelijk ‘humanitair’ erbarmen - maar dat zich nergens hinderlijk opdringt, al geeft het aan Streuvels' stem vaak een lyrische grondtoon, - overkijkt hij die hopeloze struggle van wat daar zwak en onbeschermd of bovenmenselijk sterk en overmoedig leeft en wroet op Gods ondoorgronde en toch aangebeden genade...