| |
| |
| |
In memoriam
I - Gustaaf Vermeersch
Geboren te Veurne den 20 Mei 1877; overleden te Aalst den 10 December 1924.
Een levensloop van schrijnender zwaarmoedigheid, door grauwer noodlot beheerscht dan datgene van dien armen jongen met het edele, opofferende hart ken ik niet... Ziekte, ongeluk en tegenspoed waren zijn dagelijksche gasten en geen vorm van menschelijke mizerie of menschelijken waan - want deze gefolterde hoopte steeds! - is hem gespaard gebleven.
Het verhaal van zijn leven heeft hij ons gegeven in den Gulden Winckel en daar kan men zich overtuigen hoe hij heusch onder de duisterste ster van het firmament geboren werd - het gezegde in zijn meeste letterlijken zin genomen.
Verlaten van moeder die bij de boeren haar brood verdienen moest - vader was eenigen tijd vóór Gustaaf's geboorte gestorven - liep hij eenzaam de velden en weiden van het weelderige Veurne-Ambacht af; werd op twaalfjarigen ouderdom telegramdrager; ontving lessen in het Fransch van den toenmaligen telegrafist, want zijn oversten waren allen Walen - in het putje van Vlaand ren! - en leerde op eigen hand Duitsch en Engelsch.
Ondertusschen las hij de werken van Conscience en zijn tijdgenooten en dank zij een inschrijving op de ‘Duimpjesuitgave’ werd hij met het oeuvre der modernen vertrouwd. Vooral ‘De Oogst’ van Stijn Streuvels maakte diepen indruk en hij voelde in zich een drang tot schrijven.
‘Een paar herinneringen werkte ik uit en las ze bij den heer Delille voor, die ze ongenadig afbrak. Het waren slechts stukjes van een paar bladzijden. Daarna schreef ik nog “Karel de Goede” dat hij opnam als mengelwerk in zijn blad 't Getrouwe Maldegem.’
| |
| |
Intusschen is de telegramdrager steeds door eigen onverpoosde studie, in zijn examen van treinwachter geslaagd en bewoont Brugge. Daar leerde hij zien en onderscheiden. ‘Dagelijks liep ik te Brugge door de stille Boeveriestraat met haar “godshuizetjes” waar de oude kantwerkstertjes 's zomers in de schaduw aan hun huisje zitten. Op zekeren dag werd ik getuige van 't heengaan van zoo'n oud vrouwtje naar 't oud vrouwenhuis. Dat gaf aanleiding tot het schrijven van “Klosjes, Klosjes”, mijn eersteling.’
Deze novelle verscheen in ‘Vlaanderen’ en door den raken opmerkingsgeest, den vlotten verhaaltrant en de nauwkeurig-secure beschrijving en dien toon van meewarige droefenis die aan deze bladzijden een bijzonder charme gunt werd zij opgemerkt en ging de aandacht naar den onbekenden treinwachter toe.
Een jaar nadien, in 1904, verscheen een tweedelige roman ‘De Last’, van dewelke niemand minder dan Aug. Vermeylen getuigde dat het ‘een afschuwelijk boek, doch een heel sterk boek, een uitstekend boek (was)... een verhaal van zielsellende, van ziekte, van verdierlijkende onmacht, van gewond en langzaam verkankerend leven...’ ‘Het is met inachtneming van allen artistieken afstand natuurlijk’, schrijft Urb. Van de Voorde, ‘de Vlaamsche Bouvard et Pécuchet, maar groezeliger nog en zieliger, doffer en beestachtiger is het leven van dien kleinsteedschen, verdorden en half-idioten kantoorklerk, die Vermeersch hier ten tooneele brengt, een onoogelijk leven van de meest plat-alledaagsche, van de meest uitzichtlooze, de meest gore onbeduidendheid, zonder één oogenblik van opruiming, zonder één stond van zij 't ook een zweem van geluk; een leven toch dat ook behoefte heeft aan teederheid en liefde, dat vaag hunkert naar een mogelijkheid om zich eens uit te storten, zooals die andere verdorde eenzame, de “Schutzmann im vierten Bevier” Büsekow van Carl Stemheim, een leven toch vol menschelijkheid, maar wiens opwellingen van diepere emotie door een onbedwingbare schuchterheid altijd verdrongen worden, tot het primitieve instinct geweldig wordt aangescherpt en de behoefte aan teederheid overslaat in een verschrikkelijke, razende, krankzinnige wulpschheid die jaagt naar iedere vrouw. En onder dien “last” gaat het arme kantoorklerkje ellendig ten onder. Stout is dit leven door den schrijver opgevat, even stout en meedoogenloos is het beschreven. Nergens is er getracht naar afwisseling, naar
| |
| |
kleur, naar een stijging of een climax; alles is bijna wreedaardig van onverstoorbare, nooit afwisselende, laag-bij-de grondsche banaliteit tot het einde toe; het kader van het boek blijft als het leven dat er zich in ontwikkelt, alles is grauw maar benepen, alles is zoo troosteloos jammerlijk als de calvarie van een dier. Het is de meest konsekwente uiting van het naturalisme in de Vlaamsche letteren. Absoluut strak en objectief behandelt de schrijver zijn ontzettend onderwerp en geeft zich niet de minste moeite om bij den lezer eenige aandoening te verwekken. Ik ken geen auteur, die met zoo'n ijskoude onverschilligheid de meest tragische gestalten van het leven heeft geheeld. Somber is dit boek van onontkoombare noodlottigheid, het doet u soms als een nachtmerrie, die niet loslaat, hijgen, en waarlijk het zou groot geworden zijn, indien de rein-artistieke eigenschappen van den schrijver, meer ontwikkeld, het geestelijk hooger hadden weten op te voeren.’
Stijl noch taal zijn verzorgd, smakeloosheden en uitweidingen vindt men er in bij de vleet en toch voelt men zich vastgeklampt aan dat boek tot het einde toe, wijl er zoo'n diep-tragisch accent uit opwelt. Geen tikje preciositeit noch geen enkel handig-opgeknapt tafereeltje dat er op uit is de emotie te verwekken bij den lezer, de sombere noodlottigheid overheerscht u geheel. Koel en strak volgt Vermeersch de ontwikkeling van zijn ontzettend onderwerp en verwaarloost niet de minste bijzonderheid die hij met eene bijna onbegrijpelijke onverschilligheid als een heel gewoon iets neerschrijft en weergeeft. Zóó'n donker-scherpe analyse van ziele-leed en menschentragedie bereikt hij alleen in zijn onbetwistbaar meesterwerk ‘De Last’. Ook ‘Mannenwetten’, dat hij te Monceau-sur-Sambre opstelde, alwaar hij intusschen in hoedanigheid van hoofdtreinwachter verplaatst werd, bereikt deze hoogte niet meer, al is het een kunstwerk van blijvende waarde. Doch daarna kwam, wellicht door het vermoeide gestel veroorzaakt - hij werd zenuwachtig en prikkelbaar en leed aan onophoudende hoofdpijn - de literaire inzinking.
Een ziekelijke neiging naar spiritisme verlamde als het ware de geestelijke denkkracht bij dezen man, die zich wijdde aan het naspeuren van gevallen van hysterie en godsdienstwaanzin, waarvan o.m. zijn ‘Nazomer’ een voorbeeld geeft.
Ondertusschen had hij de mijnenstreek voor het rustiger
| |
| |
Ingelmunster verlaten om eenigen tijd daarna in het Ministerie van Spoorwegen aan te landen.
Toen brak de oorlog uit en één der eersten is bij geweest die zich onder de Duitsche bezetting werkdadig in den Vlaamschen strijd hebben geworpen.
Die pessimistisch-sombere mensch die nooit gul en hartelijk kon lachen - naar het schijnt - heeft dan in ‘De Vlaamsche Post’ zoo'n enthousiaste manifesten geschreven over Vlaanderen's herwording, dat stellig menig jeugdig gemoed in hernieuwde geestdrift ontvlamde. Hij richtte zijn ‘Oproep tot de Vlamingen’, hij verdiepte zich in het vraagstuk der staatkundige mogelijkheden van Vlaanderen... hij herleefde! Doch onschuldig waren deze geschriften van den ondermijnden Vermeersch die kracht vereenzelvigde met excentriciteit - zoo verkeerde hij ook alweer in de begoocheling! - en zelfs vond het Belgisch gerecht er niet de minste aanleiding in om hem te straffen. Doch gebroodroofd was de man, armer en ellendiger dan ooit voorbenen sleepte hij zijn bestaan voort, verstooten van de vroegere vrienden - Lode Baekelmans zij hier eere gebracht om zijne loffelijke uitzondering - gescheiden van zijne toegewijde echtgenoote en zijne oude moeder, die hij zoo zeer beminde - beide waren onder den oorlog gestorven - doolde hij hopeloos rond. En wonderbare speling van het lot! De laatste jaren van dit tragisch leven zouden weldadig bezond worden door de warme vriendschap en de moederlijke zorgen van een edele vrouwenziel. Zij moge het mij euvel nemen dat ik haar naam veropenbaar, doch deze daad van eenvoudige rechtvaardigheid wil ik begaan. Die schutsengel was Juffrouw Louise Pelicaen uit Aalst. De enkele dagen dat het mij gegund was bij Juffrouw Pelicaen door te brengen behooren tot de schoonste herinneringen uit mijn bestaan: zij leerden mij de vrouwelijke overgave kennen in haar verbevenste uiting.
Deze vrouw, wier eigen levensloop éóne aaneenschakeling van ontgoochelingen en rampspoed is geweest, heeft uit loutere bewondering voor den schepper van zóóveel schoon en uit medelijden voor den mensch die zóóveel leed, Gustaaf Vermeersch bij zich genomen als haar hulpeloos kind. Men moet door haarzelf het verhaal hooren van deze crizissen van epilepsie of vallende ziekte, aan dewelke Vermeersch onderhevig was, van die uren en uren pijnlijk snakken naar wat adem, zoo scherp kwelde hem de hartkwaal, om zich een
| |
| |
denkbeeld te kunnen vormen in welken gehavenden toestand de doolaar tot zijn weldoenster is gekomen... doch dan moet men tevens de van geluk stralende oogen aanschouwen, wanneer zij u leiden tot het geliefkoosd plekje in den tuin waar de arme Gustaaf zich zoo graag zonde - met opgewekt gemoed vertrouwt de beminnelijke juffrouw U dan toe hoe haar ‘brave, goede Gustaaf’ zoo gul lachen kon -; men moet uit hare handen zelf ontvangen het handschrift van ‘Aan den Zelfkant’ aan hetwelk hij den avond voor zijn dood nog arbeidde, om de heilige schroom te vatten waarmede deze vrouw die bladzijden omgeeft.
‘Uiterst gelukkig en opgeruimd tot zijn laatsten snik’ heeft hij zijne weldoenster en hare twee broeders, die met haar dezelfde bewondering en toewijding voor Vermeersch deelden, in zachte berusting verlaten.
Aan de edele Juffrouw Louise Pelicaen bied ik hier openlijk een eeresaluut aan.
| |
II - Karel Van den Oever
Geboren te Antwerpen den 19 Nov. 1879, aldaar overleden den 4 November 1926.
Wanneer men uitsluitend het oeuvre van Karel Van den Oever beschouwt door de wisselende invloeden heen aan dewelke het onderhevig is geweest, dan bezondigt men zich aan eenzijdige kritiek, en wanneer men den schrijver alle persoonlijkheid ontzegt, zooals dit meer is gebeurd in den laatsten tijd, zoo wordt men bepaald onrechtvaardig tegenover hem, want welk ook het genre was dat de onbestendige Van den Oever beoefende, zijn werk getuigt steeds van een rijkheid van taal en een schilderachtigheid van vizie, die men niet doodverven kan.
De gemoedelijke eenvoud en het sierlijke spel der fantazie blijven het bekoorlijke van de verrukkelijke ‘Kempische Vertelsels’. Werkelijkheid en verbeelding zijn hier gelukkig saamgeweven, zoodat de stemming tot het einde toe volgehouden wordt.
Het beeldend woord, de kernachtige uitdrukking, het kenschetsend detail gunnen een bijzonder ‘charme’ aan
| |
| |
dezen stijl en doen des te meer de overladenheid van zijne ‘Historieele Verbeeldingen uit de XVIe Eeuw. De Geuzenstad’ betreuren. Reeds in ‘Van Stille Dingen’ kon men de preciositeit en de gemanieerdheid aanvoelen, die dan wellicht aangenaam verrasten door het nieuwe dat hun ongewoon ‘cachet’ bevatte, doch in plaats van een harmonisch evenwicht trachten te bereiken, ontwikkelde Van den Oever meer en meer het opgezwollene in zijn taal en het gekunstelde in de weergave, zoodat hij verviel in een gon gorisme, aan hetwelk alle taalstiptheid ontbrak en een gemanieerdheid, die de adem van het volle leven niet weerkaatste. En toch verlustigt men zich graag in die verleidelijke detailbewerking, die kleurrijke opwekking van oude pittoreske hoekjes en steegjes en die zonderlinge woordenkoppelingen en zinswendingen aan Middeleeuwsche kronieaan een kostbaar, kleurrijk tapijt of aan een glanzende mozaïek. Maar kunst is het niettemin: ook de tapijtwever die zijn gouden en zijden draden kiest; ook de mozaïekbewerker die zijn steentjes sorteert, zijn kunstenaars zoo wel als de schilder of de beeldhouwer die zijn figuren uit marmer beitelt en hun leven inblaast.’ (Paul Kenis.)
En dat heeft men maar al te weinig ingezien. De oorlog zou ook daar eene algeheele ‘Umwandlung’ veroorzaken. Zoo hartstochtelijk een bewonderaar Van den Oever vóór de wereldramp van het schoone Woord en de literaire opsmukking was, zóó onmeedoogend scherp hekelde hij na zijn Hollandsche Ballingschap de minste vormversiering. Van zijn grootsten vriend was het Woord thans zijn grootste vijand geworden. Klaar, helder en mannelijk wou hij het gedicht, ruw en ongeschaafd moest het aangrijpen en met de jongste jongeren - hij de veertiger! - streefde hij naar het zuiver-lyrische vers. Doch weinig gave gedichten vermocht bij ons in deze laatste periode te geven, dikwijls legde hij zijn natuurlijken drang aan de knellende banden van de dorre theorie vast, meer dan hij zelf vermoedde overheerschte het impressionisme in hem, want door heel zijn oeuvre heen vertoont Van den Oever zich eerst en vooral een gevoelig impressionist.
Heel dit naar den uiterlijken vorm zoo verscheiden werk vertoont een drievoudige bron van ‘innerlijke’ inspiratie, die de sterke eenheid is waarop het gansche werk steunt: zijn overtuigd katholicisme, zijn hartstochtelijk flamingantisme en zijne levendige liefde voor Antwerpen.
| |
| |
Zoowel in zijn kritische opstellen als in zijn scheppend werk treedt hij als katholiek, flamingant en Sinjoor op.
Dit persoonlijk standpunt verhindert hem de wetenschappelijke objectiviteit en de synthetische overschouwing aan zijn essays te verleenen. Zij winnen er door aan pittigheid, aan levendigheid en aan persoonlijkheid, wat hen een eigenaardige plaats gunt in ons kritisch proza.
Weinigen als hij - Lode Baekelmans uitgezonderd - hebben meer voor de waardeering van de Antwerpsche kunstenaars gewrocht, vooral voor deze van het romantisch tijdperk aan hetwelk hij zich door zijn geboren aanleg zoo verwant gevoelde en in hetwelk hij juist de meest gezaghebbende vertegenwoordigers van onze Romantiek - alle waren bijna Antwerpenaren! - terugvond.
Dat zijn katholicisme, dat na den oorlog steeds enger en enger van opvatting werd - we hoeven ons slechts den treurigen pennetwist te herinneren die hij met Priester Joris Eeckhout voerde - het werk van andersdenkenden niet naar verdienste kon schatten, blijft een betreurenswaardig tekort in zijne kritische beschouwingen. Doch zijne almachtige Liefde voor de Roomsch-Katholieke Kerk heeft hem zijne schoonste verzen ingegeven: daar waar hij zijn hoop en betrouwen in God in volle begeestering uitdrukt, daar waar hij in gemoedelijke vertrouwelijkheid met den Meester, de Engelen en de Heiligen omgaat, daar waar hij in allerhande symbolen de eeuwige Waarheden of de steeds aanwezige Gods- en Doodsgedachte of het ontaanbaar verlangen naar de Oneindigheid, naar God vertolkt, schrijft hij zijne blijvende verzen, want gansch dit leven, dat het leven van een asceet was, berustte op goddelijke vereering en goddelijke vrees.
En een derde liefde naast deze voor Christus en Vlaanderen vermocht hem op te wekken tot scheppend werk: zijn Antwerpen, aan hetwelk hij met geest en met hart gehecht was en dat hij zoo deerlijk in zijne Hollandsche Ballingschap miste.
Niet het modern-levende Antwerpen, het Antwerpen in zijne hoedanigheid van wereldcentrum, was zijne liefde gegund, doch het Antwerpen in zijne verlaten en verloren hoekjes en kantjes, waaruit opwelt de weemoed van het verleden en die hem het Vlaamsch-Spaansch Antwerpen uit de XVIe eeuw of het renaissancistische Antwerpen in zijne verbeelding optooverden.
| |
| |
Zijn werk moge aldus zekere kenmerken vertoonen die een algemeene sympathie niet kunnen verwerven, zijne scherpte in de eenmaal aangenomen geestesverhouding zijner principes mogen menigeen aanstoot hebben gegeven, zijn volledig oeuvre getuigt dat Karel Van den Oever eene persoonlijkheid was en voor een leven van ononderbroken werkzaamheid en oprechte overgave voelt eenieder eerbied en dankbaarheid. Dien eerbied en die dankbaarheid zijn we allen Van den Oever verschuldigd.
| |
III - Karel Van de Woestijne
Geboren te Gent den 10 Maart 1878; te Zwijnaarde overleden den 28 Aug. 1929.
Karel van de Woestijne is één der zeldzamen in onze literatuur die een plaats innemen in de Europeesche letterkunde. Met Guido Gezelle is hij ongetwijfeld diegene die onder de Vlaamsche dichters de innerlijke gehalte, de uitzichten en de uitbreidingsmogelijkheden van de Vlaamsche poëzie het meest heeft verhoogd. Gunde Gezelle aan onze dichtkunst die rythmische weelde en die wonderbaar-muzikale lenigheid, Van de Woestijne schonk haar die voorname nuanceering en die aristocratische verfijning waardoor onze, vóór zijn verschijnen eerder burgerlijk-vlakke taal, werd geraffineerd en geadeld, zoodat zij thans de teederste schakeeringen van het moderne gevoel vermocht weer te geven.
De vertolker van deze moderne psyche, die zich kenmerkt door hare ingewikkelde samengesteldheid en hare vaak tergende tegenstrijdigheid, is Van de Woestijne geworden.
Vandaar de duisternis die men aan zijne poëzie soms verwijt, doch die even snel opklaart voor wie pijlen kan in de tragiek van de uitersten van het menschelijk wezen: den geest, verzwaard door het overgeleverde voedsel van eeuwen her en lijdend onder den onmeedoogenden prikkel naar het alles omvattende; het hart, gevreten door een niet te stillen dorst naar drift en genot, steeds opnieuw gepijnigd door den angst voor God en den walg der daad.
| |
| |
De doem van het vleesch met zijne donkere passie en de hunkering naar de zuiverste regionen met de eindelijke berusting zijn de twee polen waarin deze uitzonderlijk hooge persoonlijkheid zich bewogen heeft en die, door de scherpte hunner antithese nooit volledig vereenigd konden worden en vandaar dit bitter accent van ontgoocheling en nooit voldaan verlangen dat het scherpste kenmerk van deze poëzie uitmaakt.
Diezelfde wereld, die zich uitstrekt van de afgronden der zwoelste zinnelijkheid tot de verhevenste toppen der meest abstracte mystiek - den hobbeligen weg van den Modderen Man naar het Bergmeer! - is ook de inhaerente wereld van zijn proza.
Wat hij eens aan een interviewer (in casu André de Ridder) toevertrouwde wat volgens hem de ware dracht van het vers moest zijn, niets anders en niets meer dan ‘gesymboliseerde autobiographie’, vinden we in de hoogste mate verwezenlijkt in zijn proza. Onder den mantel van de genesis en het Evangelie, van de fabelen uit de Grieksche Oudheid, verhalen uit Heiligenlevens en volkslegenden wekt hij eigen leed en vreugd op, wier essentie dezelfde is als in zijne poëzie.
In zijn proza als in zijne poëzie, spreekt zijne volledige menschelijke natuur uit: eene ontzaglijke verscheidenheid in de schaal zijner gevoelens en gedachten, zijner tonen en stemmingsnuancen, doch treft daar vóóral ‘het reusachtig vizioenaire van zijne verbeelding’.
Ook de taal van deze proza-verhalen behoort alleen Van de Woestijne toe: vastgeketend aan een reeks datieven en genitieven, almaardoor gescheiden door opeenvolgingn van parenthesen en tusschenzinnen met opwekkingen van folk loristische eigenaardigheden en bepalingen door verrassend juiste technische benamingen, onthutst deze zinsbouw aanvankelijk, doch haar hoogste wonder is het behouden van hare lenigheid, want nooit ontvangt men een indruk van stugge stroefheid. Hierin toonde hij zich een waardig volgeling - de eenige in onze Vlaamsche literatuur! - van de ‘Nederlandsche Historiën’ van P.C. Hooft, aan wie hij zich verwant gevoelde en die hij zoo graag las. De oudstudenten van Professor Karel Van de Woestijne zullen deze bewering gretig beamen, en van deze gelegenheid wil ik gebruik maken om een huldegroet aan den leeraar Van de Woestijne te brengen.
| |
| |
Hij wekte, zooals niemand, in onze jeugdige harten de sluimerende bronnen van eeuwige schoonheid en wijsheid op, wakkerde ons aan tot persoonlijk wetenschappelijk vorschen en zelfstandig voelen en denken en vermocht door de hem met bijzondere voorliefde immer aangewende socratische methode tot de kern van een historisch tijdperk of het werk van een behandeld auteur door te dringen. Die bewonderenswaardige verdieping tot het ware wezen van een kunstwerk, 't zij gedicht, roman, schilder- of beeldhouwwerk, is het wat aan de kritische essays van Van de Woestijne hun beteekenis verleent.
Daar waar de fijn-besnaarde dichter in zijn beschouwend proza het werk van anderen bespreekt vat men licht dat hij eerst en vooral ‘de geheimste en fijnste schakeeringen van het ziels- en zinneleven in helder daglicht stelt’ en zoo uitweidt over het levensverloop van den bestudeerden kunstenaar om die elementen te vinden die het karakter van het geleverd werk kunnen bepalen en verklaren.
Naast den innigen samenhang van leven en werk schetst Van de Woestijne de atmosfeer, in dewelke de kunstenaar zich beweegt om ook daar ophelderende aanknoopingspunten op te sporen. Geschraagd door dit tweevoudig procédé, dat vooral op eene breede cultuur moet berusten - en deze was Van de Woestijne's fiere eigendom - leidt deze ‘ingrijpend-omvattende’ kritiek vaak tot een meesterlijk begrijpen, dat zich bij dezen geboren lyricus in eene enthousiast-lyrische verheerlijking uitte.
* * *
Van de Woestijne was van meetaf aan een individualist - de grootste onder de Van Nu en Straksers is hij gebleven - en in zijn individualisme berust juist zijne grootheid.
Want Van de Woestijne bevatte in zich zoowel de duizenderlei gemoedstrillingen als gevoelsschakeeringen, de duizenderlei nuanceeringen van den geest waren hem gemeen goed en zoowel onzen strijd naar het steeds wuivend ‘Excelsior’ als onzen onverbiddelijken val in de zonden heeft hij bezongen als niet een: zijn individualisme was de cosmische vertolking van de lijdende en strijdende menschheid. Zijn werk is geworden ‘de meest grandiose biecht van vóór den oorlog’. (A. Mussche.)
Dr Rob. Roemans.
|
|