Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20](1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 493] [p. 493] Terwijl de herfst... Terwijl de Herfst haar die verscheiden ging met mantels gloor van de eindge hoogste pracht omhing, en dat der zonne 't rood gesching gelaten loech, zoo zacht, zoo mijmerzacht - dus 't licht van lievende oogen tranenzwaar - en geen, geen zucht en roerde 't bang geluchte, geen schaduw taande 't klare droomgestaar van alles, alles wat in starre vluchte de Levensvleugel houdt en houden wil zóo, lang, als eeuwig lang, zoo schoon, zoo stil... - toen glom die gulden wolk om waar ik was, een liefde, een plotse macht, een zegeninge, een weeke wolligheid die doet als was het hart vermurwe in luwe wonderingen, een trots die spreidt zijn armen door den dag waar kleurde 't licht voor hem de wereldwegen en Schoonheid bracht alleen waar hij ze zag. Uw liefde straalde als 't Herfsgegloor me tegen, in bange teederheid en toch belaan met al de gaven van uw eigen rijkdom Die zijt gij zelf in wereldweelde ontstaan, opperste bloei gekranst te gaar gelijk 't om de bronne tiert van al 't gefleur bij een. O zachte, en overweldigende, wezen met het gelaat van alle wezens, éen en al het beeld van 't Schoone aan de aarde ontrezen en dat zijn oogen opent voor me, een stond, een stond dat ik boven mezelf zal houden en zien het overheerlijke waarrond mijn zinnen de offervlammen zijn, van 't oude begeer, 't eeuwge begeer dat eewig wacht... En 'k heb geloofd aan 't zingen van die zege, eindlijke ontwelde weergalm van den nacht. Uw liefde straalde als 't Herfstgegloor me tegen... Edmond van Offel. (Uit Het Kindeke met den gulden Boog.) Vorige Volgende