Voor mij is een roman alleen dan lezenswaard, wanneer men, bij de lektuur ervan, esthetisch kan genieten (daarom is het kunst), en, na de lektuur, kan nadenken; wanneer hij tot uitgangspunt kan dienen voor een gedachtenwisseling onder intellektueelen; waarvan de psychologie der helden ons over ons zelf doet neerbuigen; wanneer men er door een konkreten, klaren kijk krijgt op levensproblemen die ‘elckerlyc’ aanbelangen; waardoor 's lezers menschenkennis en levenservaring bevorderd en verruimd wordt; kortom, wanneer het een onuitwisbaar merkteeken in de ziel nalaat, den mensch in zijn hooger ik vertoont aan den mensch, den geestelijken mensch verrijkt. Hij, die een werk componeert, dat aan die voorwaarden voldoet, is een groot mensch, een wijze, een ‘vates’. Mocht men me overstelpen met een vracht mij onbekende werken, die mij, - daar ik nog altijd met die ouderwetsche manie ben behept, in een boek een idee te zoeken - bevredigen! Hoe graag zou ik mijn vergissing en onwetendheid bekennen! - De zuivere poëzie raak ik hier liefst niet aan: een bespreking van vijf dichtbundels door J. Muls (Vl. Arb. 24, 842 sqs.) heeft me ertoe gebracht de hier opgeworpen vraag te stellen. Dat heerlijke:
‘Zij die 't waarom van alles willen weten’
‘Zijn rusteloos en reeds voor 't rotten rijp.’
(ibid. 345) dreunt nu nog na in mijn overdonderd brein.
Indien zij die dit lezen gelieven te bedenken, dat de steller dezes in dagelijkschen omgang leeft met de oud-helleensche literatuur, deze nl. welke men ‘klassiek’ pleegt te noemen (foei, hoe gruwelijk antiek!) en welke, zoo niet altijd naar het uitzicht, dan toch altijd naar de bedoeling, essentieel didaktisch is, dan hoopt hij genade te vinden voor zijn roekelooze vraag.
Prof. Dr. R. van Pottelberge.