Gij weet niet....
Gij weet niet, gij gaat door het leven... En plots is er de schok, wordt ge doorstroomd door een onverklaarbaar gevoel. Gij hebt iets gezien, iets opgemerkt; men vertelt u als het ware achteloos een en ander, en plots: ‘gij zijt niet meer als weleer’. In uw onderbewustzijn is een heimelijke, is een sloopende werkzaamheid begonnen. Gij hebt als het ware opgehouden van u zelf te zijn. Een vreemde, wreede demon bezit u en heeft beslag gelegd op al uw organen. Het is nutteloos tegen te spartelen; gij wordt geleid en leidt niet meer. Dat zijn die pijnlijke, smartelijke dagen dat de inspiratie u in haar macht heeft, de dagen die de uitspreekbaarheid voorafgaan. Het evenwicht, de harmonie, wellicht zoo moeizaam verworven, is verbroken. Het is zooiets als een fatsoenlijke dronkenschap die u gevangen houdt: - en een onzeglijken weemoed hangt u over de keel. Zie, het bruischende leven overweeft den schrijver; het golft over zijn hoofd en wat bij de ebbe overblijft zal wellicht zijn boek worden. Dat vreemde raadselachtige, waarvan hij niet weet waarvan en waaruit het komt en dat hij zelf ondanks zich zelf, moet uitbeelden; het is, het blijft, het zal altijd zijn: mysterie. Hij schrijft het uit, - al kan hij het niet altijd onderkennen. Het onbewuste, het enorme leven heeft hem tot uitbeelden, tot verbeelden, tot verwoorden gedwongen.
Lode Zielens.