| |
| |
| |
Wanhoop (fragment)
Dood-op liet Walter zich in 'n zetel vallen, sloot de oogen en dreef langzaam in soezeling weg... Nog altijd schreide het in zijn hart: ‘Waartoe goed? Waartoe goed?...’ Waarom nog schrijven? Waarom nog denken? Waarom nog léven?... Het was alles zoo'n vervloekte nonsens, zoo'n leege mizerabele boel!... Ook gisteren zat hij hier zoo, en dacht hetzelfde! Lijk gisteren sloeg het wee met honderd priemen door zijn hart; lijk gisteren kwam de nacht zwaar van vloek en ellende, in eindelooze teistering... Gisteren, eergisteren,.. morgen, overmogen... altijd, altijd, zijn heele leven niets dan snikken en kreunen...
Vaarwel, 16 November! Ook gij zijt voorbij, zijt uw broeders in de eeuwigheid gevolgd. Vaarwel, dwaze, ellendige dag! Ook gij Meldt zooveel beloften in uw schoot geborgen, ik dacht: een heelen rozentuil in uw schoot, lijk een wonder dat plots zou bloeien! - ik hoopte en verwachtte zooveel van u; en gij zijt gegaan, troosteloos en leeg, lijk al de andere dagen van mijn leven. Vaarwel, 16 November: Ik betreur u niet. Ik min u niet. Ik haait u, om uw leugens en uw ijdele beloften. Zoo móóie dingen hebt ge me voorgespiegeld, droomen die mijn ziel al zoo lang verwacht. Niets van dat al hebt ge gegeven.
Alleen smart is waarheid, smart, altijd smart! Is er niets meer dan smart, en is al het andere maar schijn, een kleurig waas waaronder smart verdoken zit, een schitterende leugen, een stralende regenboog, waarachter grauwe stormen rijzen?
Smart, bitter wee, zijt gij de Waarheid van het leven? Smart, die nu altijd bij mij blijft, mijn zuster Smart, die me zoo pijn doet!...
En toch, smart doodt niet, zoolang ze door hoop nog draaglijk blijft; maar dat hopelooze van een doode toekomst, dat bewust-zijn van zijn leven lang in den nacht te staan, in den donkeren, troostelozenden nacht; die wanhoop, die
| |
| |
wanhoop, die scheurende wanhoop, die maakt het alles om het uit te krijten van mizerie!
Zoo het leven ten slotte niets is dan lijden en weenen en verlangen zonder uitkomst, dan is het niet waard geleefd te worden... Dan is de dood de eenige oplossing...
Dood.
Het stond daar plots zoo naakt en somber vóór hem; het gat een klank als 'n holle kist, het slierde langs hem heen in zware, donkere waden. Kerkhof-griezeling, Stilte, Vormlooze nacht.
Dood, zijt ge zoet? zijt ge wrang?
Dood, zijt ge liefdevol? Of doet ge pijn, in uw omhelzing?
Dood, zijt ge het grijnzende spook met de holle oogen en de onverbiddelijke zeis? Of zijt ge zacht lijk een vrouw die uit meelij mint?
Dood, ge zijt zoo vreemd! Moet ik u roepen; of moet ik u vluchten? Brengt ge verlossing? Brengt ge stilte en rust? Brengt ge vergeten?...
Alles wordt zoo stil, in uw tegenwoordigheid, Dood. Alle geluiden gaan lijzekens te rust; alle pijn vervliet zoo zacht, alle menschelijk gedoe wordt weggevaagd... Kunst... schoonheid... wijsbegeerte... heel het levens-komplex lijk het zindert en jaagt van end tot end over de wereld, het is alles zoo klein en belachelijk tegenover de dood!
Dood!...
Daar kunt ge uw heele leven doorbrengen in het opbouwen van iets dat men ideaal noemt; al uw daden, al uw gedachten stuwen u daarheen; uw ziel wordt één verlangen, één stroom van hunkeren, en eindeloos smachten naar wat men niet heeft en nooit bezitten zal. Heimwee. Heimwee is heel het leven! Heimwee naar wat we gezien hebben in droom, naar het al-schoone, het volmaakt-heerlijke dat Verlangen ons voorspiegelt en dat helaas, nergens bestaat! Heimwee, een reikhalzen naar het onbereikbare! Kijk, die Tyroler; zoo liepen er nu duizenden - of beter millioenen - dompelaars over de wereld, zoekend naar een plaats die hun thuis kon zijn, eeuwige dolers, verdwaald door Illuzie, voortgezweept door 't nijdige Fatum, zoekers die nooit vonden, naar troost snikkenden die nooit getroost werden, eenzamen, ontredderden naar wezen en ziel en leven! Overal vond men ze, die vagebonden die geen vrede kenden. Ook bij de rijken, die lusteloos in hun pracht te hun- | |
| |
keren zaten naar een beetje geluk, naar een weinig innigheid en koesterende liefde...
Heimwee, het wee naar een ‘heim’, naar een thuis, een plaats waar men zichzelf kon zijn, waar alles dezelfde taal spreekt van uw hart, waar allen één doel hebben, é'en gevoelen, één gedachte! Een thuis, om te vergeten dat ge vreemdeling zijt, een tehuis om te rusten na wijde tochten, een stil wit huis van vrede en zoetheid! Ach, heel de wereld schreit van heimwee, hunkert en snakt naar een zacht en goed tehuis!
Een tehuis voor de ziel, wie geeft er een tehuis voor de ziel?...
Dood.
Ach, als de dood nu komen wou...
En dan? Daarachter?
Wat staat er achter u, Dood?...
Eeuwigheid, wat is dat?
Ik kan er niet aan denken zonder waanzinnig te worden.
O, kon ik alles vergeten! Vergeten! Vergeten!
... Van uit een naburige tingeltangel drong aldoor het jankend gedrein van een orgel tot op zijn kamer door. Het zeurde zoo jamerlijk door zijn hoofd; het kwam van heel ver, het deunde en tureluurde zoo dof en zwaar-melancholiek, lijk een eindelooze klacht van moegeleefde menschen, het klonk en gonsde zoo hopeloos door zijn ziel, vol bitterheid om den akeligen heksendans van het leven... Hebt ge al beluisterd de ziel die opschreit uit zoo'n piepend, kressend, dommelend orgel? Als een walg van wie in zinnelijke Carnaval-orgie te veel genoten heeft en overzat is van dierlijke lusten; als een gruw om de naaktheid van wat onder kleurigen mantel van plezier verborgen is; als een snikkende desillusie om de wrange leegheid van het leven! Zoo'n orgeldeuntje, een Parijsch boulevardliedje, door een Bohémien gemaakt, waarin heel zijn wilde troosteloosheid oprilt, heel zijn onvoldaan verlangen, heel zijn heimwee naar dat groote... dat ‘onbereikbare’... Wat een tragedie ligt er in zoo'n liedje!...
Die snik naar vrede, die uitgebralde wanhoop naar het groote, heerlijke Onbekende, hoe kreunt en kermt het overal door! We maken ons zelf wijs van Schoonheid en dies meer, we gelooven zoo vast het eens te bereiken, we zien reikhalzend uit: ‘Wie-weet komt het nu niet?...’ - tot we ten
| |
| |
slotte merken hoe onze droom een kleurige zeepbel was die openspat in de zon en ons niets meer laat, dan onze armoe uit te snikken in de ironische hulpeloosheid van 'n Parijsch Montmartre-liedje... Het leven is een bedriegster; ze stopt ons veel geld in de hand, veel blinkende geldstukken die ons een heele boel heerlijkheden voorspiegelen, maar weldra blijken valsch te zijn, niet gangbaar, het oprapen niet waard! Leugen is alles: schoonheid, goedheid, liefde!... verbeelding van een hysterisch poëetje!... Zie liefde; het begint zoo heel simpel, lijk alles; het is een wondere, wondere muziek, zoo teer en fijn, zoo zoetjes zinderend in uw ontroerde ziel, een lentelijk tooverlied; een duizelende wonne... Het begint met een glimlach en het eindigt met tranen en wee!...
Zijn gedachten ronkten lijk vliegers in de lucht. Staalhard lawaai. Legers trokken door zijn hoofd. Hieroglyfen warrelden, watervallen bruischten, bedronken vrouwen schreeuwden en krijschten zijn hersens kapot.
Verdomd, dat eeuwig tobben over zoo'n meisje! Of er geen meisjes genoeg zijn! Natuurlijk, natuurlijk! Het is wel ellendig; maar men blijft er niet eeuwig om piekeren en pezewezen, men moet er toch overheen! Hopen, hopen maar! Haha, lachen, laat me lachen, láchen!...
Als het maar zoo hol niet was en zoo dof en zoo pijnlijkleeg hier in mijn hoofd, dán zonen er misschien wel meisjes genoeg zijn! Als ik maar niet zoo verging van rauwe, razende pijn!
- Ach, laat me stil zijn...
Geef me iets om mezelf te vergeten.
Geef me bloemen die me bedwelmen; bloemen die spreken van blonde meisjes en witte vreugd.
Geef me boeken, om te schreien van ontroering; boeken om te kussen van wilde verrukking; boeken lijk werelden van schoonheid en goddelijke muziek.
Geef me licht, geef me liefde, geef me rust, stille, zalige rust...
... Hoor dat orgel toch, met zijn dof gedrein! Het hangt in den nacht lijk de grinnik van het noodlot, het jankt door de donkerte lijk 't gesar van een duivel, lijk de spotternij van het grijnslachende leven! Het zeurt door mijn hoofd zijn treiterend gedeun, het is om zinneloos te worden, die dwaze, bittere dansmuziek!... Hoe verkneukelt het leven zich de menschen zoo te sarren en te sollen; wat een gieren- | |
| |
de pret, die miserabele menschkens af te beulen, uit te zuigen, te pijnen en te scheuren, de duimschroeven vaster te wringen, de gloeiende priemen door hun lillende vleesch te drijven, de meest geraffineerde marteltuigen uit te vinden en er bij te staan met van genot stralende gezicht!...
Och, alles is uit.
- Nu zou het heerlijk zijn te sterven...
Als alles uit is, dacht hij, als alle wegen gebroken zijn, ieder doel gedood, ieder verlangen verloren, welke zin had dan nog het leven? De dood, de dood! spookte het lijk bliksemvizioenen door zijn hersens. Konsekwent blijven! Dood, als er geen reden om te leven meer is.
Over de daken jammerde de wind. Een huilen van gepijnigd dier. Was dat diezelfde wind uit zijn jeugd, waarin hij zoo geren te dolen liep, die streelend zijn wangen beroerde en zoo dol zijn mond kwam zoenen?... Wind kan soms zoo heerlijk zijn! O, ik weet nog zoo goed, hoe hij wapperen kan in de borrelende, bloeiende lente, hoe hij lacht en riegelt, de jolige maat wind, hoe hij duikelt hals over kop, lijk 'n dwaze arlekijn, hoe hij de lucht vol klare klanken smijt, zijn hobo fluit, zijn hoornen toet, zijn vreugden losklaroent over de blonde wereld! De blije maait wind, die speelt en danst om de menschen, de hoeden van de hoofden joept en ze holderdebolder de straat door giert, de vrouwen in mooie plooien boetseert lijk levende Nikè's van Samotrakè, bloeiend van schoonheid!...
Zijt gij dat, Wind, die daar grolt over de stad? Hoe jankt ge, als een bende hyena's, uw gruwzaamheid uit, hoe bast ge, hoe buldert en huilt ge van pijn! Zijt ge zoo eenzaam, Wind, arme Wind? Zijt ge zoo droef?... Of zijt ge niet meer wind, maar ziel, gebalde snik van alle eenzamen, smartkreet van alle verdoken weeën?...
- Dat ik nu sterven mocht!
Almaar kraste het orgel zijn schor getoeter door zijn hoofd. Het dommelde en deunde. Het tureluurde monotoon en droef. Het scheen van heel ver te komen, uit dikke misten, het was geen muziek meer, geen klank; het had vorm noch gestalte, toch was het daar, lijk een spookwezen dat door de muren drong, met gloeiende oogen, met dreigende handen, iets dat niet bestond, en toch leefde.
Een vreemd gevoel overmande Walter. Nevels schoven voor zijn oogen; een doffe beklemming verlamde zijn leden, koud en griezelig rilde het door zijn hart. Het scheen of alles van
| |
| |
uit de diepte tot hem kwam. Het was of hij sliep en droomde, en toch voelde hij permintelijk het leven in hem. Hij kon niet meer denken.
Een schrikwekkende benauwing; een stilte vol geluiden; iets dat achter hem stond, over hem, in hem, ‘iets’ dat niet was en hem bevroor... Uren, dagen, jaren duurde het... Iets dat over den grond kroop. - Waarom vertrap ik het niet? dacht hij, maar hij wist meteen dat hij machteloos was.
Kleine droppen bloed tikten door zijn hersens. Woorden gonsden in zijn hoofd; maar hij begreep niet, luisterde naar dat Andere, het Vreeselijke dat zijn borst toeschroefde.
Niets.
Ach, nee, niet meer dat leven-van-leugen in: Dat leege, troostelooze leven!
Ach, mocht de dood nu komen... Alleen niet meer dat wachten, dat luisteren, dat verbloeden drop bij drop...
Niets.
Was hij krankzinnig? Was hij razend? Lag hij ronkende tunnels, of zakte hij weg in het ruischen van een meer?...
Niets.
O, de dood, de dood!
En opeens wist hij dat het nu komen ging.
Het spook, dat daar door de kamer waarde, het was zijn eigen beeld. Het was zijn eigen wanhoop die hem naar de keel greep, hem wurgde, hem meesleurde in een wilden wirwar.
- Nu sterven, bad hij. Dan zweeg alles.
Een witte nevel. Luchtledige ruimten. Hij wist niet of hij in een paleis was of op zee. Hij wandelde door de lucht. Hij dacht: ‘Nu ben ik alles vergeten.’ Dat maakte hem gelukkig. Hij dacht: ‘Nu moet ik gaan.’
Hij ging buiten.
Het regende. Een kille motregen, huiverig en klam. De wind joelde tegen zijn lichaam. Hij voelde het, maar het scheen bij een ander te gebeuren, bij een vreemde die naast hem liep, of misschien wel een ander die uit hem zelf gegroeid was.
Hij ging. Hij ging maar.
- Nu is alles uit! dacht hij telkens.
De straten waren leeg en donker. Enkele lantaarns, als grijze lichtvlekken in eindeloozen nachtgang. Wat kan het triestig zijn, zoo'n lantaarnlicht, lijk het daar roerloos
| |
| |
hangt, een gele vlek in den nevel; het schreit zoo luid zijn eenzaamheid uit, het weent lijk een vrouw die haar kindeken sterven ziet, het staat daar zoo stil en zoo zacht en zoo arm alleen.
Er is op de wereld zooveel droefenis die niemand weet.
Walter had willen schreien.
Een zwoele beklemming hijgde in hem.
Hij ging rapper. Het docht hem dat men hem riep, ergens heel ver, buiten het leven. Hij antwoordde: ‘Ik kom, ik kom!’ Een vreemde jacht beving hem. Hij had willen loopen, maar zijn beenen waren zoo stijf, zoo wonderlijk stijf.
Een dronken matroos zeurde een cynisch liedje, dat heesch en klankloos tegen de muren wegviel.
Hij liep voort.
Een vrouw, in een deurpost, riep hem lokkend toe. Hij bezag ze; hij had deernis met haar oogen. Hij had ze willen zeggen: ‘Kom mee; ook uw plaats is daar, waar ik nu heenga.’ Hij zei niets en liep voort.
Een kreupel manneken pikkelde vóór hem uit, zingend zacht voor zijn eigen een aardig liedeken. Het was heel stil in de straat, alleen die hinkende voet klinkerde luid, met ijzren klank. Het gaf telkens een klop door zijn hart. Een razende gedachte beving hem: het ventje inhalen en wurgen. Maar hij kon niet. Als ging ieder in een afzonderlijke straat, toch naar hetzelfde doel.
Hij zag den dronken matroos. Hij zag de lokkende vrouw. Hij zag het hinkepatinkende manneken vóór hem waggelen, neuriënd aldoor hetzelfde refrein. Hij zag dat alles met zijn oogen, maar het drong niet door tot zijn geest; er hing een muur die hem scheidde van het overige der wereld.
Hij ging.
Het was hem nu alles zoo onverschillig.
Een vers hing te labberen in zijn hoofd. Hij kon de woorden niet samenbrengen, lag er aan te peuteren; dan opeens vlamde het op:
Good-bye, proud world! I'm going home;
Thout art not my friend; I am not thine;
Too long through weary crowd I roam: -
A river ark on the ocean brine,
Too long I am tossed like the driven foam;
But now, proud world, I'm going home.
| |
| |
- Nu ga ik stil naar mijn huis! wist hij plots. Het was als een bevrijding. Vlugger nog liep hij door.
Dan stond hij stil, en zag het water stroomen onder de brug. Het donkere water. Het mysterieuze water. De regen pritselde lijzig zijn eeuwig gedruppel; het was een droef wijsje, eentonig en ziek... En het water stroomde...
‘To die, - to sleep: no more...’
Daar onder was de dood en de verlossing. Dood. Anders niets meer. Sterven. Vergaan. Niet meer lijden. Niet meer weten. Vergeten. Daaronder, het water. Zwart. Rusteloos spoelend. Papier en stukken hout drijven mee. Wrakken. Hij ook is een wrak. En stuk vermolmd hout. - Kijk, dat groene wezen, hel spook van op zijn kamer, daar in 't water!... Grinnik. Duivel. O, ik durf niet! Ik ben zinneloos!... Slapen. Slapen.
No more; and, by a sleep, to say we end
The heart-ache, and the thousand natural shocks
That flesh is heir to, - 't is a consummation
Devoutly to be wish'd. To die, - to sleep; -
To sleep! perchance to dream: - ay, there's the rub;
For in that sleep of death what may come,
When we have shuffled off this mortal coil.
Must give us pause: .................
De droom, als we slapen, daaronder... Welke droom?... Verlossing?... De dood verlossing?... Als door nu is niet verlossing was?... Wat ligt er achter dood? Welk is dat vreemde land.
‘The un discover'd country, from whose bourn
Dood, - - en dan?? .................
En dan? En dán? schreeuwde de Beier hem in het oor. En dan? En dan? En dan???
Als een heete stroom gulpte het naar zijn hart: en dan? en dan? Het was of hij ontwaakte. Hij zag omhoog; hij dacht dat hij leefde tusschen de sterren.
Hij zag Annie.
Hij zag zijn moeder, die dood was, en toch leefde, in hem.
Hij zag God.
Hij weende...........
- - Dat was de terugtocht.
Robert Van Passen.
(Hoofdstuk uit Het Brandende Braambosch, ter pers.)
|
|