Hij hoorde niets meer nu; hij zou zijn juk maar nemen en wat op hot muurtje gaan zitten aan den grooten weg.
Het was het uur, dat de kooplui langs kwamen met versche lekkernijen. Toen hij de keuken wilde ingaan zag hij, er vóór gehurkt een kleine ineengedoken figuur, de handen voor de oogen geslagen. Dat deed hem toeven, zich belangstellend tot haar overbuigen; in hem drang van haar te willen helpen, te troosten.
Hè! embok ajoe, wat is er? vroeg hij verrast, veinzend nu pas Naïlah te herkennen.
- Tobat kang, Alah heeft mij verlaten. Het is al te erg; ik hen al te ongelukkig.
Zij begon nu zacht te weenen, verborg haar gelaat in de slendang.
Djôjô hurkte bij haar neer, zag haar peinzend aan met zijn droomoogen, waaruit diepe deernis straalde.
- Heeft hij je geslagen?
Naïlah schudde van neen.
- Het was beter mij te slaan, kang, dan mij dit aan te doen.
- Wat is er dan?
- Toe, vertel het mij, drong hij aan met weeke stem, en trachtend vergeefs zijn ontroering te verbergen.
Donker scholen zijn fluweelen oogen onder de lange wimpers.
Hij bleef op haar neerzien, zijn wenkbrauwen gefronst; en in zijn hoog bronzen voorhoofd een vertikale plooi.
Naïlah droogde haar tranen, ging op zijn vragen niet in; en de handen slap over de knieën neerhangend bleef ze voor zich uitstaren, het hoofd wat afgewend van hem, als toefde haar gedachten ver, ver weg.
- Kom, vertel het mij nou; je bent toch niet om niets zoo verdrietig. Misschen kan ik je helpen...
Ze schudde ongeloovig het hoofd.
- Wel neen! hoe zou dat kunnen. Hij heeft immers het recht om te doen wat hij doet. Wie zou mij kunnen en willen helpen, zei ze smalend. Zij wist niet, dat zij Djôjô bezeerde, en ging van hem afgewend voort.
- Toen ik, net als alle dagen, het eten wou brengen, vond ik onze kamerdeur op slot en mijn sleutel weigerde.
Eerst dacht ik, dat hij voor zijn heer een boodschap was doen en wachtte ik nog een poos; maar in eens viel het mij