| |
| |
| |
De mollegravers
Fragment
Al dik vijf minuten zat de bazin van de Walhoeve half rechtop in haar bed, haar beide ooren bot te luisteren naar een ongewoon geluid dat uit de donkere verte op kwam zetten.
Ze was wakker geschoten uit een droom van een kalf met drij koppen en in het onderbewustzijn dat geleidelijk den waan afsloot, en naar de tastbare wezenlijkheid voerde, tusschen waken en slapen, had het haar eerst onduidelijk en moeilijk te onderscheiden geschenen. Doch nu ze kletsklaar wakker, de ontzaggelijke duisternis van de kelderkamer instaarde en permentelijk den statigen stap van den tijd uit de horlogekast beneden over den vloer hoorde wandelen, was er geen twijfel meer mogelijk; het was de stoomfluit van de fabriek ginder achter beneden bij de Schelde.
Maar het bleek niet te zijn dezelfde, regelmatig en rythmisch herhaalde zang: één lange lokkelijke roep; dan, na een poos, vijf korte harde stooten welke iederen werkdag, jaar-in jaar-nit, de menschen van tusschen de lakens dwong en hun toeschreeuwde dat seffens de poorten zouden opengapen om ze allen, die van de dagploeg, mannen en vrouwen, meisjes en knapen op te vangen en binnen de hooge muren van het daverend prison opgesloten te houden, acht lange uren lang, bijna zonder verpoozen, waarbinst zij de gejaagde bezigheid zouden verrichten onder den ijzeren drijf van de schijverende mekaniek.
Neen, het was heelemaal anders vandaag.
Aanhoudend, minuut na minuut bleef de sireen loeien, nu eens hoog in gejank, dan weer lager brullend. De klankvlagen kwamen aanrennen op den breeden rug van den zwaren westerschen wind die als een bronstige hengst door den boomgaard joeg. Doch er was iets angstwekkends bij, benauwd en klagelijk, iets van een dier in uitersten nood, of gelijk een
| |
| |
dringend dreigement als van een onmiddellijk te verwachten kwalijk avontuur.
Bazin Van Hoogenbemde taste naar de keerspan op de nachttafel en wreef een steksken aan.
Het sloeg vijf uur op de keukenklok. Op dit oogenblik schoot de boer aan haar zij met een ruk van onder de dekens.
‘Wat is er?’ riep hij.
Hij trok zijn pinnements van zijn kop, spitste vol onrust zijn ooren, vloog over de bazin het bed uit en sharrelde naar wat kleeren.
‘Het water!’ riep hij. ‘Dat is 't water dat komt!...’
En hij was al weg, den huize uit, de stallen in, het hof af, de velden over.
***
Van Hoogenbemde was geen Vlaandersche naam.
Hoevele jaren was het precies geleden dat ze naar deze lage Scheldelanden waren afgezakt en van waar ze juist herkomstig waren wist niemand op het gansche dorp nog met zekerheid te verklaren.
Alleen de oudsten van dagen vertelden somwijlen als het toevallig nog eens te pas kwam, dat de allereersten ergens hoog uit de schrale Kempen of van den mageren Hollandschen onderkant waren gekomen met huns gevielen; één met zijn vrouw en zijn twee broeders waarvan de jongste niet al te slim was.
Het had eigenlijk geduurd tot aan den doop van het Let eerste en eenige kind eer men wist wie van de twee anleren de echtgenoot was. Doch het feit dat Lowie naar 't gemeentehuis was gegaan en mee naar de kerk was voor velen van dien tijd nog niet het afdoende bewijs geweest dat hij wel wezenlijk de vader was. Want vuiltongen hadden, te overwegen gegeven of die twee voor 't profijt maar een vrouw hadden genomen.
In elk geval, Lowie scheen wel degelijk de eerste baas van van het heele gedoe te zijn geweest.
Fons was nooit getrouwd.
Karel de simpele ook niet. Die kreeg wel van tijd tot tijd, bij 't botten van 't loof of bij 't vallen van 't blad het zot in 't lijf. En als hij dan ievers versukkeld was geraakt in 't een of 't andere kaberdoesken aan den Scheldekant en een slet had hem wat opgevijzeld en was een paar keeren op zijnen schoot komen zitten, dan liep hij recht naar de
| |
| |
Walhoeve, vroeg op staanden voet zijn part om te trouwen. Maar telkens had Lowie hem, overigens zonder veel moeite, zijn plannen uit het hoofd gepraat met steeds als laatste argument de stellige belofte van een paar nieuwe laarzen.
Maar in die perioden van inwendigen drift die naar buiten moest als de droesem van sterk gistend bier, waren in hem dwaze krachten aan 't werk die hem voor allerhande gekkernijen bekwaam maakten.
Hij die anders menschenschuw was en haast met niemand sprak tenzij met zijn eigen zelven, veelal onverstaanbare woorden, werd dan driest en onbezonnen.
Voor een paar pinten of een borrel of drij wedde hij tegen al wie het aanneemen wou dat hij het avonturen dierf, den kwaadsten bandhond van gelijk welke hoeve in het ronde, uit zijn kot te halen, bij dage of bij nachte en hem als een tamme geit in de gelagkamer te brengen. En sloebers die er behagen in vonden waren er steeds genoeg op de verloren Maandagen of op de Bamisavonden om de wedding aan te nemen.
Dan kroop hij op handen en voeten, grollend en huilend gelijk een vreemd beest van honderd passen ver naar den hond toe.
Eerst sprong die woest en wild naar hem uit, tot telkens weer de ketting rond den nek hem terug snokte in onmacht.
Dan, naarmate hij dichter bij kroop, verklonk geleidelijk het geblaf en het werd een gedempter gejank, al eendelijker. Nog een paar keeren sprong de hond op en af zijn hok, tot hij eindelijk, zwijgzaam, hijgend en 't wit van zijn oogen rollend, den staart tusschen de pooten getrokken, zijn hok binnen wilde sluipen.
Maar op dat oogenblik schot de zot toe, snel als een kater, en in een ommezien had hij de leelijken woestaard achter zijn ooren te stekken en hij sleepte hem als een lammeling met hangende pooten naar buiten.
Eens hadden ze hem leelijk bedrogen de guitspechten!
De roste moerhond van den schaapboer lag met jongen en dat hadden de luizigards hem niet gezegd.
Het beest bleef in zijn kot liggen niet de voorste pooten er uit en zijn kop gestrekt voorwaarts.
En naarmate de zot naderkroop, ging er een groene vlam aan 't gloeien in die goede bruine oogen, en de roode lippen krulden over de witte slagtanden en een diep ingehouden gegrol kropte uit de stroot.
| |
| |
En toen plots, als de zot wilde toegrijpen gebeurde het; de helft van zijn linkerkaak hing als een bloedig lillende lan over zijn hals te slabberen.
Het had lang geduurd eer het genas. Weken en weken had hij in het hospitaal bij de masoeurkens gelegen.
En hoe liefderijk zij ook voor hem waren geweest, nooit had hij een dankbaar woord of een vriendelijk gezicht voor hen gehad.
‘Zuster’ wou hij nooit zeggen. Hij had maar een ‘zuster’ gehad en die was dood; gestorven in 't kinderbed, bedrogen als ze was door den jongen heer van 't spaansch kasteel ginder wijd.
En ‘Moeder’? Neen, één moeder, zijn moeder was er geweest, maar die was van honger en armoe gekreveerd omdat de oude baron haar met den levende getuige van zijns zoons laf misdrijf uit haar huizeken en van haar hoveken had gejaagd.
En als wanneer, dank aan de goede zorgen en het onverstoorbaar geduld waarmee die brave zusterkens, en vooral Celesta, hem al dien langen tijd hadden vertroeteld en zijn stinkende etterwonde hadden verbonden, hij eindelijk het klooster verliet, had hij allerlei lasterpraatjes over haar verteld.
Hij zei dat ze de versche eiëren uitzopen die zijn broer hem iedere week liet brengen, dat ze met den onderpastoor den wijn uitdronken dien men hem liet bestellen.
Ja dat hij met eigen oogen had gezien dat zuster Monika die bij de oude peekes was, de sukkelaars met een stok afranselde als ze des Zondags avonds binnen kwamen omdat zij beweerde dat zij den dag des Heeren in dronkenschap en ontucht hadden ontheiligd.
En nog erger: dat telkens er een van de dutsen doodgevonden was in zijnen vlooibak, zij hem een koord onder de oksels bond en hem langs den trap naar beneden liet glijden dat de huid aan de treden hing, waar een andere non hem opving om hem dadelijk in de kist te stoppen die al gereed gemaakt stond.
Doch daar had natuurlijk niemand aan geloofd. Hij zelf ten andere was in de laatste dagen van zijn leven, tot betere gedachten en gevoelens gekomen.
Dan had men hem iederen dag, van als 't kerk-open luidde achter den koster den tempel zien binnen sluipen, op den blooten vloer zien neerknielen en met een steen die hij in
| |
| |
een borzeken aan zijnen hals droeg op zijn borstkas hooren slaan dat het dof bonsde door het ledige kerkgebouw.
En 's avonds vond men hem soms ingeslapen op het banksken voor 't kapelleken dat achter in den hoek van 't kasteelpark bij den wegel was gebouwd. Daar had hij dan eerst uren achter elkaar als versteend zitten staren op den Kristus die met den rietstok tusschen zijn gebonden polsen zoo droevig voor zich uit zat te staren in den weifelen schijn van de kaarsvlammetjes.
En toen hij op een morgen dood lag in zijn kamerken neven den paardestal, op de Walhoeve, stonden er op een dubbel rek boven het voeteinde van zijn bed dertien paar splinternieuwe laarzen.
* * *
Fons was een oud-gediende uit den Hollandschen Oost geweest. Hij droeg oorringskes en had vieze tatoeagen op zijn armen.
Hij kwam ook niet veel onder het volk en verliet haast nooit den Walhoek. Maar vier keeren per jaar trok hij een aantal guldens pensioen en die deed hij, God weet waar en hoe, radikaal op. Doch naar huis kwam hij niet zoolang een enkel dubbeltje ongewisseld was of een halffranksken gaaf.
Dan kroop hij drij dagen en drij nachten in den hooitas.
Daarna spande hij zich weer in 't gareel en wroette voor dood van in de morgenschemering tot in den manenschijn, vier maanden lang zonder uit zijnen demiet te komen.
Zelfs des Zondags niet. Want hij ging naar kerk noch kluis, zeiden ze. Een vieze kwant was hij alleszins geweest en met de heilige dingen had hij leelijk gedaan.
't Geloof, placht hij te zeggen, dat zijn allemaal brieven die de geleerde bollen naar malkander geschreven hebben. In 't begin schreven ze in 't Vlaamsch en dat kon geen kwaad omdat er niemand lezen noch schrijven kon. Maar als wanneer de menschen van hier slimmer werden zoodat ze ook de schrifturen konden begrijpen, dan hebben die groote mannen gepeinsd dat ze toch niet te slim mochten worden en van dan af zijn ze begonnen die brieven in 't Latijn te schrijven. En nu verstaat er niemand de botten meer van.
Op een zekeren Septemberdag 't is allang geleden, was de stoomdorscher gekomen en al de graanmijten lagen open en de tas was uitgebroken en ze werkten lijk hitsige duivels.
| |
| |
De boerin had twee keersen ontstoken en het beeld van den Heiligen Rochus daar tusschen voor het open venster gezet. Toen was er opeens en onverwacht, als een tooverij zoo snel, een vlaag opgekomen met een regen, maar een regen! Langer dan een kwartier had het niet geduurd maar zóó geweldig was het dat alle goten overbroebelden. En met een oneindige reeks van vloeken en leelijke woorden waarvan niemand alhier ooit had gehoord, had hij den heiligen man met zijn bloote bil en zijn pestbuil midden in den dresschenden regen gegooid.
Was het niet geweest van dien ouden pater uit de abdij van Denderstad die de strafste relikwie van Sint Benediktus had moeten meebrengen en het boek van achter het ijzeren hekken, hij zou zich nooit laten berechten hebben.
En nog wist men niet of de pater het klaar gekregen had; want toen hij Fons zijn voeten wilde bloot maken om ze te zalven met de heilige specieën, had die zijn koussen nog aan. En toen de goede pater vroeg om die uit te trekken had hij gezegd met een leelijk woord er bij: ‘Ja maar dat niet zulle!’
En hij sloeg zijn hand op de muur. Een sekond nadien was hij naar de eeuwigheid.
Die hand stond er nu nog zwart gebrand in het witte kalksel.
Ge moest maar gaan zien, daar stond altijd een hooge kleerkas tegen den wand.
***
Maar dat alles was al zoolang voorbij; schier buiten het bereik van ieder menschengeheugen geraakt.
En de huidige Walhoevenaars, Alexander Van Hoogenbemde, met zijn vrouw Melia, een uit de streek van alhier, en hun zoon Jules, het derde en het vierde geslacht, waren nu opgenomen in de onbewogen effenheid van deze dorpsche bedrijvigheid waarin ze geen rol van openbare beteekenis speelden.
Er was van de oude geheimzinnigheid en van de oorspronkelijke vervreemding en afzondering haast niets meer te merken.
Ze kweten hun kristelijke plichten lijk iedereen en ze gaven zelfs in de schaal.
Ze boerden zooals iedereen en beter dan de verwortelde Polderaars die er te lang op hadden gewacht om de nieuwer- | |
| |
wetsche manieren van niesten en zaaien aan te passen en waarvan er velen door hun halsstarrige koppigheid en domme gehechtheid aan oude gebruiken en geplogenheden in de sukkelstraat waren geraakt zoodat hun zonen en dochters noodgedwongen naar de fabriek waren gegaan, die als een onverzadigbare oktopus, haar vangarmen steeds verder uitstrekte, het land in, op zoek naar nieuwe handen en harten.
En toch was er iets, een rasselijk kenmerk, dat met het bloed was overgegaan en door de jaren heen niettegenstaande de mengeling door de laatste huwelijken waarbij er niet precies zooals vroeger werd naar gezien of de vrouw uit het aartsvaderlijk gewest van hei en dennen kwam, aan dit huidig geslacht was bijgebleven.
Er was iets primitief in gekristalliseerd; iets van den oermensch, den zwerver die door den nood uit den moedergrond verdreven met een ontembare enrgie en den onverwrikbaren zucht naar meer en beter op avontuur was uitgetrokken.
Ze waren zelfstandig en scherpzinnig, vast in hun wil als de eik onder den zandgrond, sterk in hun begeerten als de onverdelgbare brem. In het glitterende pekzwart van hun oogen die uit honderd anderen waren te herkennen en die iedere Van Hoogenhemde in zijn ovalen kop droeg, zat een kille onmeedoogenheid vast die wel wat was gemilderd in den loop der dagen naar gelang de welstand de wegen had geeffend en het leven verlicht, maar die op sommige oogenblikken, wanneer de omstandigheden den eisch opriepen, uit de diepte van hun wezen opwelde, de karige woorden beheerschte en hen een onverbiddelijken toon gaf, en die dreef tot de daad. Hoogopgeschofen van gestalte was het, wanneer zij samen, vader Alexander met zijn zoon Jules, zwijgzaam door de velden schreden, alsof de voorvaderlijken speurzin dien het minste beweeg over de eindelooze ledigheid der heide in 't oog viel, nog onbewust in hen voort leefde.
* * *
De Walhoeve lag wat ter zij van de groote baan tusschen de spoorweg en de Walbeek in een wijd beenden drijhoek, waarbinnen het heele gedoente met huis en erf, stallingen en mijten, laagland en kouterruggen, een stuk of zes kleinere doeningen en een paar dozijn woonsten met koterijtjes van mindere boerkes en halve daglooners die van de Walhoeve
| |
| |
pachtten en den kost verdienden, deels met zelf te boeren, deels met arbeiden voor Van Hoogenbemde, van wien ze geheel of gedeeltelijk afhingen en met wiens bezit zij en hun onderhavige doeningskens een schoon geheel uitmieken, een wereld op zich zelf, die gemakkelijk bestaan kon zonder iemands hulp en buiten alle bemoeing van gelijk wien. Want na die jaren dat de opvolgentlijke geslachten der Van Hoogenbemden's op de Walhoeve hadden gewoond en dank aan een zorg die geen verzwakking had gekend en een noeste vlijt zonder versagen, was het zoo ver gekomen dat de laatste Walhoevenaar een van de rijkste menschen van het dorp was geworden en al het goed van rondom, 't een stuk na 't ander in eigen handen had gekregen.
Alles, behalve een partij weiland vlak bij de beek.
Dat behoorde aan de erfgenamen van den president van het tribunaal van Denderstad en daarover, zooals over al 't ander te verdeelen goed, hadden de verre nichtjes en kozijntjes ruzie gemaakt al jaren lang.
Daarbij was nog gekomen de verwikkeling van een familielid dat in Amerika zat in Detroit of in Texas, niemand wist het, en een stuk of drij moederlooze weezen, wiens vader was hertrouwd met zijn meid. Zoodat de zaak van den verkoop hangende was gebleven jaar-in jaar-uit. En nu de gestrenge Rechter reeds lang in zijn grafkelder was vermolmd, was er nog steeds geen uitkomst.
De Van Hoogenbemden's hadden wel sedert menschengeheugen de meerschen in pacht en er was ook op verre na geen spraak van dat iemand anders ze pachten zou; het was een van zelf sprekend feit, een op voorhand afgedane zaak.
Maar zie, het was toch een leemte in het geheel, een breuk in de gaafheid van het uitgebreid bezit.
Ook was de begeerte er naar gegroeid naarmate de rijkdom der Walhoevenaars was gestegen en uitgestrekt en een pak bankbiljetten bleef steeds onaangeroerd, kant en klaar liggen om op ieder oogenblik, bij elke gelegenheid, in openbare veiling of uiterhand, te kunnen toeslaan en den hoogsten prijs te kunnen geven.
Met dit onvoldaan verlangen in zijn stilgevallen hart was de oude Van Hoogenbemde twintig jaar geleden begraven en met die zelfde begeerte was deze huidige Walhoevenaar Alexander Van Hoogenbemde aan 't bewind gekomen, en dit zelfde verlangen had deze weer overgedragen op zijn zoon Jules van zoo gauw deze de dingen in hun werkelijke
| |
| |
waarde begon te bevroeden en tot hun eigenlijke verhoudingen vermocht te herleiden.
Maar buiten dit verlangen dat heel zijn bedrijvig leven lang, en telken dage wanneer hij zijn zaaithede en zate overschouwde in hernieuwde kracht in hem opwelde, had de oude Walhoevenaar nog een geheim in zich rond gedragen dat hij met evenveel angstvalligheid had bewaard als het pakje bankpapier voor de weiden bestemd, en dat hij met evenveel zorg en toewijding aan zijn nakomelingen had toevertrouwd.
Gewonnen en geboren in de lage landstreek binnen den breeden bocht van den stroom, oeroorspronkelijk bedeeld met den onfaalbaren speurzin van den mensch op verweer, stilaan vergroeid met den drabbigen Poldergrond waarvan de Schelde haar zwaarmoedig karakter schonk en het eigen grijze uitzicht verleende, wist hij van hooren vertellen en ook eenmaal van eigen ondervinding dat nu en dan, om het kwart eeuws of omtrent de ramp des waters de menschen en dingen van deze platte Scheldedorpen in onbreidelbare onstuimigheid overrompelde en de meedoogenlooze stroom, al het land rondom, zonder erbarmen voor wat er op groeide of leefde, dat hem door de dijken was afgeperst, in één enkelen kwaden nacht herwon en in de blanke effenheid van zijn onbeperkt domein terug opnam.
En ook wist hij, dat wanneer het de waters eindelijk beliefde terug te treden binnen de brooze perken die door menschenhanden waren opgesteld, de Walkoeve bij de beek en tegen de lichte heffing van het kouterland, het laatst van allen uit de algemeene desolatie van zilt en slijk verrees. Maar nog wist hij dat wanneer de spoorlijn door het dorp was gesneden en onder den opgehoogden berm het konduit van de Walbeek was gemetst, dat dit een kostelijke hulp kon worden wanneer weer de toorn van den vloed eens los zou breken.
Want door een stevigen dam tegen de konduit-wanden te plaatsen zonderde ze de Walhoeve, en met haar den heelen hoek van de parochie achter de spoorbaan heelemaal af van de overige waterwereld waarin de rest van het dorp zou herschapen worden.
Beliefde het den stroom zijn woede te beperken tot de landerijen en woonsten achter den dijk, zooals het de voorlaatste maal, zestig jaren geleden, was gebeurd, dan kon de
| |
| |
heele Walkant droog en doenlijk blijven. Dat alles stond geschreven op een stuk stevig oud papier, met een teekening erbij en dat stak achter den omslag van ‘Den Godvruchtigen Landsman’ verborgen. Maar natuurlijk, indien de onberekenbare en onbeperkte macht van den vloed zijn willekeurige begeerte uitstrekte over heel het lage land met de drij dorpen, dat aan zijn breede omarming was ontnomen, zooals bij de schromelijke teistering van over drij en twintig jaar, dan was er door geen middel aan te verhelpen.
* * *
In de schuchtere schemering van den laten wintermorgen was een stuk groengele hemel op de eendelijke grauwte van het heele uitspaansel gewonnen, en het gansche gedoe van de Walhoeve stond vereenzaamd in het vroege licht.
Alexander Van Hoogenbemde veegde zijn steekspade blank aan het stroo rond de pomp en ging langs achter binnen in huis waar Melia al bezig was met koffie te zetten.
Op de schouw branden twee kaarsen voor het St-Rochusbeeld.
- Ha wel, zei Van Hoogenbemde, met wat hulp van den heiligen man en de goot onder den ijzeren weg goed opgestopt, zullen wij van het water bevrijd blijven...’
- Als 't God belieft dat het waar mocht zijn, zei Melia!’
- Ja, laat ons maar hopen, want het zou kunnen erg worden, meen ik. Ik heb mij natuurlijk niet laten zien, maar ik heb ze ginder hooren huilen en tieren, en de beesten schreeuwen, en de karren dokkeren over de steenwegen. De alarmklok heeft geklept en de bult van Driesken de schaper dreef zijn kudde langs den ijzerenweg.
En ik geloof dat we dezen achternoen nog een hooge tij zullen krijgen; de wind zit breed, 't is 't keeren van 't seizoen, 't is eerste kwartier en er is opperwater in overvloed, alle grachten en kreken staan boordevol.’
- We zullen een mis laten doen, Alexander!
- Maar allee, 't zou toch al leelijk moeten doen, om wij er van te krijgen. Het konduit zit stevig opgestopt, daar kan geen kwaad aan, daar ben ik borg voor, en als het water zoo hoog komt daar het over den spoordijk loopt, dan zijn we er toch allemaal aan.
- Zou dat kunnen?’
- Alles kan met dat water, ge weet nooit wanneer het
| |
| |
begint of waar het eindigt. Maar wat ik wél weet, 't is dat we een oog ein 't zeil zullen moeten houden. Melia, geef mij 'n kop koffie en zet de hesp op tafel, want 't zal van den avond kennis zijn!!’
* * *
Daar was een wiel in de lucht en in ieder plasje zat een stukje van een ziekelijke magere maan gevangen en op het donkere water-vlak van de slooten lag hier en daar een verloren ster of zes gevallen.
Zwijgzaam stapte Van Hoogenbemde met zijn paardeknecht onder de dekking van de wilgentronken den rijweg in die dwars door den Walhoek naar de spoorbaan liep.
Op een paar akkers afstand sloegen ze, de eene links, de andere rechts af, het blakke veld in en gingen elk afzonderlijk op een honderd passen van de afgedamde beek onder de elzenstruiken op loer zitten.
Het was een vreemde avond. Een ontzaggelijke stilte die de voorbode scheen van nieuw geweld, hield alle boomen in bedwang, er blafte geen enkele bandhond; er bolde geen enkel wiel over geen enkele kasseide. Het was of ginder achter den spoordijk een volkomen ongekende wereld lag, waar nog niemand toegang had gekregen, waarvan men niet eens het uitzicht kende, en geen sterveling wist of er iets op leven of groeien kon.
Hier en daar aan den Walkant scheen een geel lichtje als een waakzaam oog vol argwaan over de donkere vlakte.
Plots was en hooge wind opgesteken die rook naar Scheldewater en meteen geraakten de wolken onder zeil.
Wanneer het derde oorlogsschip voorbij de maan voer ritselde er iets door het struikgewas vlak boven den dam.
Allebei hadden ze het gehoord en ze kropen elk van uit zijn schuilhoek een paar passen naar elkaar toe.
Maar in de nieuwe geut licht die uit het blootgewaaide mane-wezen viel werd alles weer stil.
Doch amper had de naaste schaduw beginnen te schuiven of het ritselde weer, verder naar beneden toe, recht op de schutting af.
Medeen hoorden ze een bons tegen het houten beschut. Het werd weer stil. De maan bleef weg. Een nieuwe bonk volgde onmiddellijk.
Van Hoogenbemde floot op zijn vingers en sprong vooruit.
Toen ze allebei, Vinus en hij, tegelijk vlak bij de goot
| |
| |
stonden, zagen ze een kromme gestalte op handen en voeten den spoordam opklauteren.
- Ha, gij verdommensche bult! riep Van Hoogenbemde. Maar Vinus was al voor, en toen de bultenaar zijn beenen meende te gaan wetten werd hij bij zijn schabernakken gepakt.
- Houd hem vast, houd hem vast! riep de boer van de Walhoeve.
De bult huilde als een speenvarken op de markt. Maar hij kon geen vezel verroeren in den forschen greep van Vinus' pezige handen.
- Ha, ha, kromme kloot, ge meendet gij de goot open te maken, he. Maar de mannen van den Walkant slapen niet!
De bult kroop ineen lijk een vervrozen raap en hij zei geen woord.
- Wat doen we daar mee, baas? Willen we hem versmooren, dien waterhond?’
- Neen, neen, Vinus, zoo erg niet. Weet ge wat, houd hem goed bij zijn pooten; ik zal hem zijn broek uit doen en in zijn slippen moet hij naar ginder... dat zal hem leeren...’
Op een twee drie stond de bultenaar in zijn vliegende vaan in den maneschijn.
- Allee, zei Van Hoogenbemde, en haast u nu dat ge van hier wegkomt, smerige kas, en zeg maar dat ze 't niet moeten probeeren.
Eén Walhoekenaar tegen tien van uw soort en we geven niet af.’
Medeen lieten ze den bult los. Vinus gaf hem nog een flinken klets tegen zijn billen en hij begon te loopen als een hond met een blik aan zijn staart.
Wanneer hij verre genoeg uit 't bereik was, zette hij zijn handen aan zijn mond en riep zoo hard hij kon:
- Mollegravers! Valt dood! Mollegravers!
* * *
- Ge ziet wel, he Vinus, dat ik gelijk had.
Jaren geleden was de schaper zijn vader bij ons op den hof en die heeft dan met mijn vader hetzelfde werk gedaan dat wij van dezen morgen vroeg gedaan hebben. En nu kwam die luizige bult probeeren om het al te niet te doen.
En ze zullen terug komen. Ge zult het zien. Maar we
| |
| |
moeten voet bij stuk houden of anders zijn wij ook overstroomd.’
* * *
Zeven en twintig dagen rink aaneen had het water het dorp gevangen gehouden in zijn stomme, onweerstaanbare macht. Over de akkers en door de straten kwamen en keerden ebbe en vloed, losgelaten en geroepen door het hart van den stroom die het rythme van zijn leven gaf, zijn leven dat zelve geregeld werd door den adem der dagen, waarvan de zon den duur bepaalde en de maan de wisseling der reeksen ordende.
Dat stille, stadige leven joeg hij door de breede bres in den dijk en deelde het mee aan dit part van zijn lijf dat buiten de kunstmatige perken was gegaan.
Nu eens kwam de steenweg bloot, dan weer bleef hij dagen lang bedekt, enkel vermoedelijk door de dubbele rij boom en in 't gelid.
Den eenen avond kon men te voet naar den hoogen akker gaan; 's anderendaags 's morgens moest weer het lijk van den laatst overleden parochiaan op een hooggewielde karre door het water naar het kerkhof worden gevoerd. Den eenen Zondag kon een groot deel van de geloovigen naar de mis komen; den naasten Zondag stond het water weer tot een halve roe van de kerk af. En zoo hield de stille, stomme kracht van het water het heele leven van het dorp in zijn bedwang en handelde met menschen en dingen naar zijn eigen tergende willekeur waartegen men niets vermocht.
* * *
Het had aan Van Hoogenbemde en de overige Walkantenaars heel wat moeite gekost om hun positie te handhaven en den duiker opgestopt te houden. Maar de eerste dagen waren hij of zijn volk, uur na uur, etmaal na etmaal, op wacht gaan staan dat niemand een spa zou uitsteken naar den dam dien zij zorgvuldig onderhielden en die nog altijd beschutte tegen de ramp die de andere dorpenaren teisterde dag in dag uit, zonder verpoozen.
Ze hadden, uit schonken en berd, wissen en stroo, een hutteken gebouwd met een stoof daarin en een brits van haverenkaf. En elk uur van den dag en den nacht, bij regen en ontij, nevel en wind werd de wacht opgetrokken.
Ze losten elkander af, waakten en sliepen om de beurt,
| |
| |
onder het opperste bevel van Alexander Van Hoogebemde, die het waken en slapen verdeelde als een oppermachtig generaal.
Uit de vastberadenheid om hun have en goed te vrijwaren van de destrueering putten ze moed en volharding.
En ze kwamen terug, die van den Waterkant, gedreven door de afgunst, die hun heimelijk verlangen deed, hun eigen ongeluk aan anderen te zien overkomen. Maar telkens iemand probeerde om een staak uit te steken, of wanneer hij nog maar op den verlaten spoordijk verscheen, kwansuis, zonder bedoeling, was er ook een van den Walkant paraat en stond hem te woord.
* * *
Tot het onvermijdelijke gebeurde.
Het was een nacht zoo zwart als roet. Land en water, hemel en boomen, alles was in den donkeren kolk versmolten. Eene groote verlatenheid beving alle leven en in de oneindigheid huilde een van Gods' sterkste winden. Van horizont tot horizont ging de klacht over de wereld. Zij bleef een wijle meetrillen in de telefoondraden en drong langs de palen tot in den schoot der aarde. De twee wachten van den Walkant dierven niet verder dan tien passen van het huizeken weggaan en Vinus stond van uit de opening de duisternis te verkennen. Binnen in lagen er twee anderen op den stroozak te snorken.
Bij elken aanloop van den storm kwam de heftige beroering van het water tegen de spoordam aankletsen. Nu en dan kraakte een tak uit een kanada en in de verre verte al den Walkant plofte er een deur.
Ineens vloog Vinus den barm op en in hetzelfde moment stiet een boot aan den wal, een lichtbak vloog open en de geelgroene straalbundel van een fietslantaarn bestreek de zwarte gezichten van een dozijn of wat mannen in de schuit, met vorken en spaden en vlegels in hun handen.
Maar een schot viel en de lantaarn vloog in gruizelementen.
Duisternis en wind verborgen een pijnlijke schreeuw.
- Schenkt ons nen druppel, zei Vinus, toen hij in 't wachthuizeken kwam en laat ons maar gaan slapen. Ze zullen van den nacht niet meer terug komen.’
Van dan af werd er regelmatig door de mannen van de rijkswacht en den veldwachter op den spoordijk gepatrouil- | |
| |
leerd, maar de goot bleef opgestopt en het wachtkuizeken bleef staan.
Het kon trouwens in geenermate den toestand al genen kant veranderen of nu de Walkant ook onderliep en de ramp van dezen zou de pijn van degenen niet lenigen.
Daarbij had Van Hoogenbemde er voor gezorgd dat een groot gedeelte van klein vee en veulens van de overstroomde hoeven in zijn wijde stallingen en schuren waren onder dak gebracht; en hoewel zijn hulpvaardigheid niet zonder bijbedoeling was geweest, zij maakte hem sterk wanneer hij op een zekeren namiddag gedagvaard werd om op 't gemeentehuis te verschijnen.
Het leek op een tribunaal. Achter de raadstafel zaten een half dozijn vreemde heeren; de burgemeester Van de Kelderen, met den sekretaris aan zijn rechter zij, zat te midden, links en rechts aan het lange eind van de tafel stond een gendarm.
Over het groene laken, voor de heeren, lag een groote landkaart, waarop al de gronden en meerschen, straten en stegen, wijken en wegelingen, beken en beemden, grachten en slooten waren op uitgeperceeld, gestreept en geteekend en niet puntlijnen afgebakend binnen de drij kwaart ronde van een cirkel die de stroom in een dikke blauwe lijn er om heen trok en waarop met rooden inkt het gat in den dijk was aangeduid.
Toen Van Hoogenbemde binnen kwam was de burgemeester in een Fransch palaber verslonden en toonde met zijn gouden potlood over de kaart den gang van zijn betoog dat voor doel had de heeren van den waterstaat er toe te bewegen het bevel te geven van hooger hand van het konduit onder den spoorweg open te maken.
Want op dat punt van de loodrechte zwarte lijn die de spoorweg door de parochie trok, daar waar de Walbeek dwarstte, hield het stiftje van het potlood stil, de stem van den burgemeester klonk plechtig, de sekretaris knikte en de heeren stonden van hun stoelen op om goed te kunnen toezien, en de gendarmen keken allebei te gelijk naar Van Hoogenbemde.
Ma ar er kwam een koude schijn in zijn donkere oogen en zijn gesloten lippen begrensden den drang van zijn gemoed.
Toen hij was uitgepraat, leunde de burgemeester triomfantelijk achterover in zijn zetel, trommelde met zijn vingers op de tafel en wachtte op de onbetwijfelbare instem- | |
| |
ming van de hooge heeren.
Maar een van die heeren had met evenveel belangstelling het binnenkomen van Van Hoogenbemde aanzien als hij het betoog van den burgemeester had aanhoord.
Hij boog achter den rug van den sekretaris en fluisterde iets in het oor van de voorzitter van dit vreemd gerechtshof en die knikte willens nillens.
- Pachter Van Hoogenbemde, sprak hij, zacht en zonder nadruk, gij hebt het konduit onder de spoorbaan opgestopt en ge houdt dat opgestopt - leg ons eens uit waarom en met welk recht.
- Het recht, mijnheer, hebben wij ons eigen gegeven. En de reden waarom ik dat gedaan heb is deze waarom mijn vader en mijn grootvader hetzelfde hebben gedaan.
Het water, mijnheer, loopt nooit bergop, dat zult ge beter weten als ik. Welnu, de Walhoek met mijn hof en al de doeningen daarrond, liggen in een zijp, tenminste drij voet lager als dezen kant van de parochie en vier voet lager als de zandkant van Alleghem.
Het gat is in den Scheldedijk gevallen al dezen kant, en 't is gelukkig bij een gebleven. Al 't water komt dus van hier en heeft de parochie ondergezet tot aan den spoorbarm.
De duiker daaronder was de eenige weg voor het water naar den Walkant, en dien hebben we afgesneden.’
Hier zweeg hij een poos. Hij richtte zich fier rechtop en liet zijn donkere blik rustig over de zaal gaan.
‘En dat kan voor alhier geen 't minste verschil maken, want langs ons kan het niet weg en wij blijven er mee zitten...’
Zijn klaar en duidelijk betoog, met kalmte en karige keus van woorden maakte een diepen indruk.
De heeren volgden zijn zinnen op de kaart voor hun oogen.
Toen hij ophield met spreken kwam er een sterke stilte in de zaal.
- 't Is goed Van Hoogenbemde, zei de sekretaris. Ge kunt gaan. We zullen u tijding laten wat er beslist is.’
Maar de tijding kwam niet; de gendarmen patrouilleerden op den dijk, de mollegravers hielden de wacht zoolang de waterramp dreigde en de waterhonden kwamen niet meer terug
Albert van Driessche.
|
|