Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20](1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 348] [p. 348] October I Er is zooveel, zooveel thans dichtend uit te zingen: Vandaag wat vreugde en morgen weer ontgoochelingen. Zie 't landschap waar ik ga: Nog zijn de akkerboomen Vol bronzen blaân, maar wind en najaarswolken komen: Zij dragen reeds den ernst van wat weldra moet scheiden. Hoe moede graast het vee in de arme stoppelweiden. Te wegel, in een plas, zie ik een kikker liggen. Een jagersschoen trapte hem plat. Uit hooge lisschen. Wou hij waarschijnlijk nog in 't vlietend beekje springen. Ik hoor het struikgewas een elegieken zingen. II Rozen sterven in den tuin en het laatste licht gaat heen. 't Donker drukt den boom tot puin. Laat mij nu alleen, ik ween: Stil alleen met deze smarte, die ik niet verbannen kan; Stil met 't wijsje in mijn harte, dat ik niet verwoorden kan. Leven, wonderlijke gave, weet ik wat mijn deel zal zijn? Lachen, weenen; derven, winnen; hoeveel vreugde, hoeveel pijn? Laat mij hopen, laat mij klagen, maar ik bid, verban mij niet naar de moedelooze nachten zonder heugenis of lied... A.W. Grauls. Vorige Volgende