| |
| |
| |
De oude wrokkige
Goudgeel, mahonie-rood en bruin klauterden de herfstkleuren over de bergruggen.
Moeizaam strompelde ik het bergpad op; tusschen de boomen door had ik reeds af en toe het dunne rookpluimje gezien: ik kon niet ver meer wég zijn van de hut van den ouden Tsosuwa.
Hij was een van de oudsten van den stam, en stond bij zijn volk bekend als een ‘die alles wist, en niets vergeten had’ van al wat van ver of van dicht verwant was met geschiedenis en godsdienst en gewoonten van de oudere Cheroki.
***
Wantrouwig zag hij me naderen. Hij zat neergehurkt aan den zonnekant van zijn hut, tegen de met leem aangestreken boomstammen, en snipperde doelloos met een bot mes een stuk hout tot splinters. Lang viel zijn zwart haar, nog slechts met weinig grijs doorschoten, van weerskanten zijn streng gesneden aangezicht, waarop tachtig ruwe winters en het treurig verleden van zijn volk hun diepe groeven gekerfd hadden. Een bontgekleurde zakdoek was rond zijn slapen gebonden, en zou zijn hoofd gekroond hebben als een diadeem dat van een vorst, als van dien zakdoek niet een hoekje over zijn oog gelegd was, waarvan een messteek lang geleden, het vuur doofde...
Amper beantwoordde hij met een wrevelige hoofdknik mijn groet, en in het enkel woord waarmee hij me uitnoodigde naast hem te gaan neerhurken, lag geen zweem hartelijkheid. Ik had van hem gehoord als van den ouden wrokkige die niet vergeten kon of wilde wat al ellende en druk
| |
| |
en wee de Witten hem gebracht hadden, hem en zijn volk, zijn voorvaders en zijn afstammelingen.
Hij was de koppige wrokkige die niet vergat; hij was in zijn integriteit als het belichaamde, om wraak schreeuwende geweten van zijn volk.
De blik van zijn lichtend oog bleef op een verren bergtop gevestigd, en de indruk die mijn aanwezigheid op hem maakte werd door niets verraden, tenzij misschien daardoor dat hij wat nijdiger aan zijn hout snipperde.
Wat was het woord dat ik vinden moest om dezen man, groot in zijn diep verval, en sympathiek in zijn woeste haat, te doen begrijpen dat ik verstond, dat ik hem en zijn volk begreep, dat ik meevoelde met hem in zijn heimwee naar voorbije grootheid, en met hem mee won zingen in mijn hart dat stille rouwlied over een groot verleden dat dood was nu, en zonder verrijzenis...
- ‘Ik woon bij Tsikalili,’ begon ik, traag, zonder hem aan te kijken, ‘en ben gekomen om u te bezoeken, hier waar ge woont’.
Hij wacht te wat, om te hooren of ik er nog iets bij te voegen had, en zei dan, tusschen twee snokkende kerven in: ‘Zoo!’
- ‘De menschen zeggen me dat ge oud zijt, en wijs; dat ge veel weet van wat de ouden wisten.’
Weer bleef hij een tijd voortsnipperen, zander te antwoorden; hij keek nu naar zijn houtklomp, en scheen hem met veel meer belangstelling te bekerven dan vóór ons gesprek.
- ‘Niet zoo bel veel,’ meende hij.
- ‘Ik ben nog jong, en won graag veel van de onderen leeren,’ ging ik voort. ‘De ouderen worden ouder met den dag, en als zij naar het land der geesten gaan, laten zij ons niets van wat zij weten. Het wordt alles vergeten wat zij weten. De Witten hebben gehoord dat de Ouden van de Indianen veel weten, en zij willen het bewaren, opdat het niet verloren ga...’
Ik wachtte... Ik wou zien of mijn woorden eenigen indruk gemaakt hadden, en of ik er hem kunnen van overtuigen had, door mijne houding, zooniet door mijne gebrekkige taal, dat ik het eerlijk met hem meende.
Geen trek in de talrijke groeven van zijn gelaat verried het minste gevoelen. Geen blik, geen gebaar, geen schampere glimlach.
- ‘De Witten weten alles,’ zei hij langzaam, en even
| |
| |
bekeek hij zijn kerfmes; en terwijl hij het sloot, en het weer opende, en zich weer aan het kerven zette, herhaalde hij met nadruk, de orde van zijn zinsnede omkeerend: ‘Alles weten de Witten...’
- ‘Niet alles,’ zei ik: ‘zij hebben niet in de bergen geleefd zoolang als gijlie, die de “echte menschen” zijt; zij hebben niet gehoord van de vele geneesmiddelen die in de planten zitten, en hebben van de vele dieren niet gehoord wat de Ouden er over vertelden. Zij hebben nooit de “Kleine Wezens” gezien die in de bergen wonen, en verstaan niet wat de Donder zegt als hij ha inert.’
Ik wou voort gaan en hem vragen: wou hij me niet daarover vertellen al wat hij wist. Maar als ik hem aankeek, en hem met verren, strakken blik naar den wazigen bergtop zag turen, zonder zich ook maar in het minst om mij of om mijne woorden te schijnen te bekommenen, voelde ik dat het oogenblik nog niet gekomen was. Ik wou wachten en hem de kans geven zelf iets te zeggen; dat zou den toestand doen opklaren. Als hij nu rechtgestaan was, en met wild geschreeuw en dreigend gebaar het onrecht aangeklaagd had dat hem en zijn volk door de hebzucht en de trouweloosheid van de Witten was aangedaan; als hij me mijn onbeschaamdheid verweten had, hem in zijn heilige mijmering te komen storen; als hij me ronduit toegeroepen had dat ik moest uitrukken, dat ik op den grond stond die door anderen van mijn kleur hem en de zijnen ontstolen was, dit alles had ik als een verlichting gevoeld; het ware me welkom geweest, en een gewenschte reaktie. Maar hem daar schijnbaar zoo kalm en onverschillig aan dien ellendigen houtsklomp te zien zitten hakken!
Maar zijn antwoord kwam nog:
- ‘Zij weten alles: het staat alles in hun boeken. In hun groot Boek staat het meeste: ‘Bemin de andere menschen zooals u zelven.’ En ook nog dit: ‘Gij zult niet stelen.’...
Hij had het gezegd met niet meer emotie in zijn stem, dan had hij eens casueel bemerkt dat vandaag het weer er nog al dóór kon; maar het trof mij, zooals hij het moet bedoeld en verwacht hebben: als de slag van een steenen werphamer tusschen de oogen.
En zonder zich het leedvermaak te gunnen ook maar tersluiks naar mij te kijken, om te zien of hij met zijn snijdend sarcasm het gewenschte effekt bereikt had, trok hij even een hoek van zijn zigeunerzakdoek wat verder over zijn
| |
| |
doode oog, en tuurde weer naar den verren bergtop.
Ik wilde ure nog niet gewonnen geven, maar moest herademen.
- ‘Welke naam, dien bergtop ginder?’ vroeg ik.
- ‘Odal-eegwa,’ zei hij lakoniek, en wees met majestatisch gebaar, om nog duidelijker uit de bergketen in de verte dien bergtop aan te wijzen dien wij bedoelden.
Odal-eegwa? Odal-eegwa!! Veel had ik van dezen bérg gehoord... De berg waar Tsaali, de opstandeling tegen de verdrukking der Witten, vóór honderd jaar bewezen had dat ook een ‘wilde’ Cheroki wist dat ‘niemand grooter liefde heeft, dan hij die zijn leven geeft voor zijn vrienden’...
En onbewust mijmerde ik hardop: ‘Odal-eegwa, de berg van Tsaali.’
‘Zoo is het,’ beaamde hij; en dezen keer betrapte ik hem er op dat hij een onmiddellijk onderdrukt vertrekken van zijn wenkbrauwen niet had kunnen beletten: zoo, die Witte wist het, van Tsaali?
Hij lei beide armen tusschen zijn opgetrokken knieën; kerfmes en houtblok ontsnapten zijn handen, en met half-geopenden mond, waaruit lange gele tanden kwamen steken zat hij als in vervoering te turen naar den berg, den berg van Tsaali.
Was het die boomentros ginder op die uitstekende rots misschien die tot schuiloord gediend had aan Tsaali? Was het dáár dat hij met zijn honderd getrouwen, en hun vrouwen en kinderen, het weken en weken vol gehouden had in hun guerilla tegen de 7000 Amerikaansche soldaten die op hun afgezonden waren om ze te vangen of neer te schieten als wilde dieren? Was het dáár dat zij bijtende kou en schrijnenden honger, scheurende dyssenterie en slopende tuberculosis getrotseerd hadden, liever dan het voorschootje grond, dat hun van hun heerlijk varderland overschoot, te verlaten, en de ballingschap in te gaan, ten Westen van de Mississippi?
Ik kende ze, de geschiedenis van Tsaali. Hij was geboren in een tijd toen de Cheroki reeds het beste van hun land aan de witte kolonisten van Zuid-Carolina en Georgia moeten afstaan hadden; ziekten die vóór de komst van de Witten ofwel onbekend, ofwel van sporadischen aard waren, pokken en tuberculosis, hadden heele dorpen uitgeroeid; verwoestingsveldtochten van de kolonisten, die met twintigtallen
| |
| |
dorpen platbrandden en de maïs- en boonen-oogsten errond systematisch verwoesten, uitroeiensoorlogen en die machtige bondgenoot van de Witte beschaving, het ‘vuurwater’, hadden de rest gedaan... De Cheroki, die bij hun ontdekking door Hernando da Soto, in 1540, een gebied bewoonden zoo groot als Centraal Europa, zij, de machtige heerschers van het Zuid-Oosten, waren gebroken en geknakt. - De regeering van Washington lei hun voor den vorm een verdrag voor, waarbij de Cheroki zich moesten verbinden ‘vrijwillig’ hun gebied te verlaten, en zich ten Westen van de Mississippi te gaan vestigen, in een streek, - het beruchte ‘Indian Territory’, nu Oklahoma, - dat in de eerste tientallen jaren van verledene eeuw terecht bekend stond als de woestenij van de Vereenigde Staaten.
Van deze ballingschap wilde geen enkele stam-bewuste Cheroki weten, en met moeite werden enkele verraders, waaronder verschillende half-witten, bereid gevonden hun naam onder dit dokument te zetten. Al de bemoeingen en onderhandelingen van het flinke en waardige opperhoofd van den stam, in de Amerikaansche staatspapieren bekend als John Ross, mochten niet baten; de minste poging tot open opstand zou in bloed gesmoord worden, en aanleiding geven tot een systematische, - en wellicht de laatste - uitroeingsoorlog. Een lijdzaam verzet was alles dat kon baten. Maar ook hier weet de Witte raad: samentrekkingskampen werden opgericht, en een voor een werden de Cheroki-hutten door patroeljeerende soldaten opgezocht, neergebrand, en de inwoners ingerekend en mee naar de kampen gevoerd.
Nu is het dat wij van Tsaali hooren: hij ook werd met zijn vrouw en kinderen en met zijn ouden vader uit de hut gehaald die voor hem de wereld was. Had hij meer behouden van den driesten moed die steeds de Cheroki in het heele Oosten van de Vereenigde Staten bij Indiaan en Kolonist doen vreezen en doen eerbiedigen had? Heeft hij gehandeld in een oogenblik van radelooze vertwijfeling? Is hij tot het uiterste aangespoord geworden door de behandeling die zijn groep van de soldeniers te verduren had? Wie zal het zeggen... Wat wél is geweten, is dat Tsaali de kans vrij gezien heeft een der bewakers zijn geweer te ontrukken, de begeleidende soldaten neer te schieten, zijn groep zonder verlies te bevrijden, en er mee de bergen in te vluchten.
Daar werd hij weldra door andere vluchtelingen vervoegd: sommige hadden niet gewacht tot de soldaten ze kwamen
| |
| |
halen; anderen was het gelukt uit de kampen te ontvluchten geen van hen had echter, zooals Tsaali, zijn vrijheid veroverd 't geweer in de hand.
In bergen en wouden, in rotsspleten en spelonken leefden zij met hun vrouwen en kinderen in bestendig doodsgevaar. Het wild was door de rondkruisende patroeljes verjaagd, de oogsten waren vernield, en boomwortels en wilde vruchten waren hun eenig voedsel. Ook voor Indianen is dit een karig dieet....
En terwijl ginder, uit de verschillende concentratiekampen de exodus begon van de twintig duizend Cheroki naar de ballingschap, stierven de getrouwe van Tsaali van honger en kou en ziekte. De soldaten die, nu het groote opruimingswerk verricht was, vrij kwamen, 7000 in getal, kregen de opdracht de opstandelingen, levend of dood in de handen te krijgen.
Het gelukte ondertusschen een Witte ‘trader’, die lang tusschen de Cheroki geleefd had, vloeiend de taal sprak, en door hen als een der hunnen werd aangezien, met de regeering onderhandelingen aan te knoopen die hierop uitliepen: geen van de vluchtelingen zou een haar gekrenkt worden, en zij zouden toelating krijgen een gedeelte van de streek te behouden, waar zij als in een voorbehouden gebied, een ‘reservatie’, zouden kunnen blijven wonen, als... Tsaali en zijn medeplichtigen aan den ‘moord’ op de soldaten zich kwamen gevangen geven om doodgeschoten te worden.
De ‘trader’ is alleen, zonder soldaten, naar de schuilplaats van de opstandelingen gegaan, en trof Tsaali in een spelonk met enkele zijner vrienden. Hij deelde hun de voorstellen mede in hun verschrikkelijke bondigheid. Tsaali is rechtgestaan: ‘Het is beter dat er één vermoord worde dan honderd,’ heeft hij in kalmen eenvoud gezegd, ‘ik ga mee.’ Enkele dagen later heeft hij, een witten zakdoek voor de oogen, de musketten hooren blaffen.
.. En dát was nu de berg van Tsaali...
Zachtjes, met eigenaardig neusgeluid, zat de oude neven mij te neuriën; ik kende de melodie: het was het Cheroki oorlogslied.
Ik voelde dat onze stille overwegingen over de geschiedenis van de Cheroki hem niet dichter bij mij zouden brengen, en wou hem van het onderwerp afleiden; en wetende hoe graag Indianen over de natuur spreken:
- ‘De rivier is breed hieronder in 't ravijn,’ zei ik.
| |
| |
Ja werkelijk! ik bad de goede noot getroffen: hij staakte zijn neuriën, keek me met zijn één oog vroolijk aan, - ik glimlachte hem al blij tegen:
- ‘De Mississippi is nog veel broeder!’ kraakte zijn stem me sarcastisch tegen.
Hij zag me rood worden, en zocht weer naar zijn mes in het gras. Zou hij me dan blijven martelen? Was het hem dan niet genoeg geweest de Tsaali-tragedie en het begin van de deportatie voor mij wakker te roepen, en wilde hij me nu ook nog die treurige stoet doen volgen tot het bittere einde. Hoe de arme doolaards, zooals de gevangenen in Siberië in het punt van den winter de méér dan 1200 kilometer te voet moesten afleggen? Hoe 3000 van de hunnen langs den weg van uitputting stierven, en onder een handvol aarde, als krengen begraven werden? Hoe velen er omkwamen bij de slecht georganizeerde overtocht van den ‘Vader der Waters’? Hoe zij bij hun aankomst in Oklahoma een dorre woestijn vonden waar hun bloeiende velden beloofd waren, en geen spoor ontwaarden van de hun toegezegde huizen of opslagplaatsen van voedsel?
- ‘Hebt ge veel over den Mississippi hooren vertellen?’ vroeg ik, met angst een nieuwe steek verwachtend.
Maar neen, hij ging weer van den scherpen aanval over tot het lijdzaam verzet:
- ‘Niet zoo heel veel,’ zei hij luchtig.
- ‘Was uw vader ginder boven op den berg bij Tsaali?’
- ‘Ik weet het niet.’ Zelden had ik er deze, als beleefdheidsleugen bij de Cheroki geijkte formuul, zoo luchtig hooren uitflappen.
- ‘Verstaat gij Engelsch?’ vroeg ik hem; want mijn woordenschat liep ver op zijn eind.
- ‘Niet zoo heel veel.’
- ‘Wel, alleszins, ik wil u iets in 't Engelsch vertellen, want in 't Cheroki zou ik het bezwaarlijk kunnen. Hebt ge wel eens die geschiedenis gehoord van dien ouden wijzen man, die lang geleden, nog vóór de Witten kwamen, bij de Cheroki woonde? De menschen kwamen tot hem, en vroegen hem hun te voorspellen wat in de toekomst zou gebeuren. Hij zei: ‘Ik wil wel.’ Hij nam de menschen mede naar het bosch. Daar lag een uitgedroogde boomstam op den grond. Hij ketste vuur, en zette den boomstam in brand. Hij lag van het Oosten naar het Westen, en 't was aan den Oostkant dat de oude wijze het vuur aangebracht had.
| |
| |
Traagjes aan brandde de met mos begroeide boomstam voort. De wind dreef de vlammen naar den Westkant toe, en als het vuur uitgedoofd was, bleef op den tot houtskool verbranden boom alleen aan den Oostkant nog een kleine vlek mos en hout waaraan het vuur niet geraakt had. Hij zei dan, die oude wijze: ‘Nu zal ik u zeggen wat hiervan de beteekenis is: er zal een tijd komen dat de Cheroki uit hun land zullen verdreven worden; naar het westen toe zullen zij verdreven worden, en nog alleen een klein gedeelte van ons volk zal, als bij vergetelheid, in het Oosten, waar wij nu wonen, achter gelaten worden... “Dat zei de oude wijze, en het is juist zoo uitgevallen, zooals hij het voorspeld had.”
Wat denkt ge van dit vertelsel? Hebt ge het verstaan?’
- ‘Zoo min of meer,’ zei hij in het Cheroki. ‘Het is goed. Het is wáár. Van wien hebt gij het gehoord?’
- ‘Wiliwesti heeft het me verteld. Kende gij het ook?’
- ‘Ik had het al wel eens gehoord.’
- ‘Kent ge nog vertelsels van dien aard?’
- ‘Ik heb er vele gehoord, maar ben ze alle vergeten.’
Hier hielp geen welgemeende vriendschap of geen goede trouw. Op de harde rots van zijn wantrouwen viel elk woord uit Witten-mond tot scherven; op het vlijmend staal van zijn woeste haat liep elke toenaderingspoging dood; en toch, de voornaamheid waarmee hij een vijand kon tarten, kon niet anders dan eerbied afdwingen.
Ik stond op. Mat het lemmer van zijn kerfmes streek hij een lange klis haar van zijn voorhoofd weg. De roode gloed van de dalende zon deed hel een bliksem op het glimmend staal dansen. Nog heller vlamde de bliksem die de oude me uit zijn eenig oog tot afscheid zond.
Volgens het inheemsch gebruik verliet ik hem stilzwijgend, zonder een afscheidswoord.
Nog moeizamer dan ik gekomen was, strompelde ik, gebroken, het bergpad af.
Purper en rood droop van de toppen van de bergruggen...
Frans M. Olbrechts.
|
|