zijn zetel, starend naar de maan, die onbewogen voorttrok aan de hooge hemel, ver over de heuvels, de bosschen, de stad.
Eens, een zachte stem klonk naast hem op.
Een forsche boom wies in het vruchtbare land. De wortels hechtten zich in de aarde, de takken spreidden breeduit het loover tot bescherming van het kleine gewas tegen het zengen van de brandende zon.
Toen kwamen er booze tijden. Het loover verdorde en een storm rukte de takken af, een voor een, een voor een.
De boom stond kaal en beroofd. Hij bood geen schut meer en zijn stoere stam kwijnde.
Toen brak nog een knop uit, werd een twijgje, een tak, en nog een knop kwam uit en nog een.
De koning luisterde.
Naast hem rees een jonge gestalte, zilverig in het heldere schijnsel van de maan. In de haren gloeide het vuur van de edele diamant, in de oogen speelde een bekorende gloed en door de blanke sluiers schoot de weerschijn van het onweerlicht.
De koning hief de hand en wilde spreken.
De vrouw glimlachte.
- Kom, wenkte ze, toen de koning bleef starren en de slanke armen gevlijd om zijn forsche gestalte, moest hij volgen, waar zij leidde.
***
Ze keerde terug, telken keer als de avond gezonken lag, als de rust heerschte over het slot, de stad, de wereld en op de gezette tijd bood ze hem als zijn eega een stoere knaap.
De oude koning voelde het
bloed verlevendigen, zijn krachten trokken samen, een nieuwe hoop ontlook.
Voorspoedig wies het jongsken op en reeds deed een tweede prins zijn intrede.
De vorst overlaadde zijn gemalin met de flonkerendste steenen, de kostbaarste, de edelste uit verre streken.
Zij lachte tot hem op en streelde zijn grauwe baard.
Vol kracht toonde zich weer de koning, trof wijze regelen voor het volk, maakte plannen vooruit op jaren.
De koningin aanzag het en sterkte zijn geest. Overal stond ze naast hem, haar blik bezielde en haar lach brak een blijde toekomst open.