wereld heet) tot de verre zee, en ter hoogste bergkruin, waar het bergmeer rust...
Over kunst en litteratuur wil iedereen zijn zeg hebben; een zeg, die dan gewoonlijk alweer steunt op hooren-zeggen; en niet zelden, leunt dat hooren-zeggen, op zijn beurt, aan tegen louter-fragmentarisch kennen van 't besprokene...
Karel van de Woestijne wordt druk besproken, vooral door wie hem slechts in zeer onvoldoende mate lazen.
Men bladerde in de vóór-oorlogsche bundels poëzie en proza; men kreeg te lezen kritieken over ‘De Modderen Man’ met enkele citaten daaruit; men vernam later, dat de dichter vérder nog ‘Het Zatte Hart’, ‘God aan Zee’, en ‘Het Bergmeer’ uitgaf... en enkele deelen proza ook nog wel... men velde een oordeel, dat, vooral bij sommige katholieke kritici, meende streng te moeten luiden.
En 't ontging intusschen de meesten, hoe, in zijn stevige eenheid en rijke verscheidenheid tevens, het heele werk van den dichter een zielegang uitbeeldt: een opgang naar God!
Wij, die Karel van de Woestijne's oeuvre kennen als de repliek van zijn leven, weten dat het feitelijk zóó is!
Tot ± 1910 is de poëzie van Karel van de Woestijne vooral te beschouwen als een lyrische autobiografie.
Een symfonie, met, als één der hoofdthema's, de dood, waaruit de dichter (als mensch en als kunstenaar) telkens weer tot hooger leven verrijst. Een ànder is de zee, wier gouden geluid door 't dichterlijk fluit-riet tot Pascaliaansche melodieën zwelt. Dood en zee voeren den dichter steeds terug tot de eenzaamheid, die ruischt (gelijk een kinkhoorn) van pijnigende onvoldaanheid.
Onvoldaanheid, eerst in haar zuiver-menschelijke gedaante: de liefde tot de vrouw; tot dit gevoel naderhand groeigulzig wassen zon tot den grooten nood van zijn ziel: een onweerstaanbare drang naar God!
De synthese van het emotieve leven van den dichter, gedurende de periode, die ± 1910, afgesloten wordt, ligt in 't volgend (en hoe evokatief een) vers:
o God, dat ik nog steeds de beetre liefde wacht!...
Van die ‘betere’ liefde, was de dageraad nog ver. Hij zon eerst rijzen aan andere horizonnen, dan konden ontwaard van uit den tuin der starre eenzelvigheid, waarin de dichter als ‘jonge sater’ zich ophield. Om tot die hoogere liefde