Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20]
(1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |||||||
KroniekenNederlandsche poëzieJan H. Eekhout
| |||||||
[pagina 254]
| |||||||
bedoeld: alleen verwantschap van bloed, een zelfde harteklop waaruit rhythme en lied geboren worden. ‘Dans op de Deel’, ‘Aan Zeeuwsch Vlaanderen, ‘Orgelliedje’ kunnen hier voor getuigen. Jan Eekhout is een God-zoeker. Hij zou hierin alleen op zijn warm gevoel moeten vertrouwen. Wanneer hij wijsgeerig-diep of mystiekverheven wil zijn, dan wordt hij duister en stroef en vervalt soms in rhetoriek. Hij worstelt dan moeizaam door de kleurlooze regels van een gedicht naar een enkel mooi vers aan het einde. Ik denk hier aan ‘Bekentenis’ en ‘Vreemde Tocht’. Hij is het best wanneer hij zijn natuurindrukken bespiegelt. Het verlangen om één te worden met den eenvoud der schoone aarde geeft aan zijn stem haar zuiversten klank: Doe Gij weder ons worden
'lijk gras, 'lijk bloemen,
'lijk vogels, haar lied parelt zuiver en blijde.
Hij voelt het landschap aan in tegenstelling met de verdoemde stad. De wijde opene wereld wordt de opperste verademing, de zaligende troost, het paradijs waar men met God kan spreken: Hier (in de stad) zwerft Uw stem verloren in den wind
Doch... ergens aan de warme borst der aarde
Droomt, als aan 't zoete moederhart een kind,
Midden der stille boomen blonde omarming,
Een eenzaam dorp... en bidt U om ontfarming.
Hij ziet langs de straat een rank meisje: heel licht gaande door de verschrikkelijke stad.
en het is nog de zuivere natuur die hem boeit: Kinderen, meisjes, heel rank en heel wit
Een jongen die op zijn vingers fluit hoog de lucht in.
De aarde is ‘het heldere land van God’ en de oogen van alle menschen zouden moeten diep en warm en blank zijn ‘als een middag te Meie’, maar zij dragen maskers. Alleen het leven dat tot droom verzoet en verstild werd en tot lied vervoerd zal het geluid vernemen van ‘de stem van God die spreekt in de avondwinden’ en ‘Bloeit eindeloos zacht omhoog in zijne handen’. Soortgelijke bespiegelingen komen uit een ziel die zuiver is als ijs en, in haar ongereptheid, het ongerepte zoekt van de eeuwignieuw geboren wereld der schepping. Zuiver tegenover menschen en dingen staan beteekent niet altijd teeder of overdreven-sentimenteel te zijn. Wel dreigt van dien kant soms gevaar voor dezen dichter. Het is wanneer hij heelemaal opgaat in de contemplatie van het schoone heelal, dat hij zijn hoogste verrukkingen heeft. ‘Aanwezigheid’, ‘Zonnedorp’, ‘Nachtliedje’, - door de zuiverheid van emotie, door den eenvoud der verwoording, door den diepen echten klank van de innerlijke belevenis, - zijn stukjes die meê tellen in de poëtische productie der laatste jaren. Luister even naar zijn ‘Nachtliedje’: Vader, van sluimerend dorp tot dorp
Uw bloeiende droom van blauw - -
| |||||||
[pagina 255]
| |||||||
En de boom, die zingt van Uw Adem -,
En de weem'lende sterren - als dauw! - -
En de eindeloosheid Uwer velden
Waaraan ik biddend nederkniel;
Vader, zegen mijn jonge oogen -,
Zegen mijn ziel!...
- - Zoet rokig uit U vloeit de stilte
'Lijk teeder-wijd water over mijn land...,
Vader, mij is 't of ik d'aarde
Over ga aan Uw hand!...
‘Louteringen’ is wel de juiste naam die op dezen eersten dichtbundel van Jan Eekhout mocht geschreven worden. De dichter liet zich louteren door het leven en den aanblik der natuur. Dit bundeltje is nochtans vol verscheidenheid. En die wijst op de vele mogelijkheden van dezen jongen man. Er komen verhalende dichtstukken in voor als ‘Kerstrijm’ en ‘Christofoor’ die haast een middeleeuwschen klank hebben. Om zijn verzen ‘Van liefde’ hangt de stille weemoed van een die al te teeder terugschrikt voor een groot geluk. De kleine reeks die hij noemt ‘Gestalten’ brengt werkelijk plastisch-aanschouwelijke figuren als de ‘Bedelaar’ in het avonddorp en de ‘Zaaier’, groot voor purpren avondbrand. Met zijn verlangen naar geslotenheid van vorm komt hij natuurlijk en als van zelf naar den Sonnet-bouw die zoo geschikt blijft voor gebonden plastische verbeelding, wanneer hij daartegen, zich verlatend op zijn lyrisch gevoel, met voorliefde het vrije vers gebruikt. Jan Eekhout zou bezwaarlijk bij de Noord-Nederlandsche jonge dichters kunnen worden ingedeeld. Hij is zooals wij zagen meer van het Zuiden en neemt een eigen zeer persoonlijke plaats in naast Van den Oever en Wies Moens. Ik verwacht nog veel van hem.
Jozef MULS. | |||||||
Letterkundige geschiedenisJ. Jacobs - De Westvlaamsche Spreek- en Schrijftaal vóór 1250 of de Tweetaligheid in West-Vlaanderen vóór 1250 - Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, z.j. (1929), 49 bldz. 22,5 × 14,5 cm.Ga naar eindnoot(1)Deze studie wil een antwoord verleenen op de vraag welke taal gesproken en geschreven werd in Oudwest-Vlaanderen vóór 1250. Was het gedeelte van ons land dat ten Noorden door de Noordzee en de Westerschelde begrensd was, ten Oosten door Braakman en een lijn gaande over Lembeke, Oostwinkel, Ursel, Ruiselede, Vive St-Baafs, ten Zuiden door de Leie en een lijn loopende van Ariën over Tervanen, Dennebroeucq, Bezinghem, Halinghem, Dannes, zuidwaarts van Boulogne, ten Westen door het Kanaal, enkel Germaansch ofwel werd er ook Romaansch geschreven en gesproken, en in welke mate; met andere woorden, was West-Vlaanderen van | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
de vijfde eeuw af tot 1250 eenigszins tweetalig, d.i. gebruikten sommige Westvlamingen het Vlaamsch, andere het Waalsch of beide talen te gelijk? Vijf thesissen die beurtelings door Prof. Kurth en Prof. PirenneGa naar eindnoot(2) als verfranschingsfactors algemeen verspreid werden en die de tweetaligheid van de vroegste tijden af moesten aantoonen, worden door Jacobs - alle vijf! - op streng historisch-wetenschappelijken grondslag weerlegd en zelfs een paar als volkomen onwaar totaal gelogenstraft. Achtereenvolgens wordt aangetoond: I. Hoe Prof. Pirenne den invloed van de Romaansche letterkunde en kultuur in onze Vlaamsche gewesten fel overdrijft. Prof. Pirenne steunt inderdaad zijn betoog op het niet bestaan eener oorspronkelijke Westvlaamsche letterkunde, hij leze de in dit opzicht oprecht ophefmakende ‘Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde’ van Pater Dr. J. Van Mierlo Jr. er op na;Ga naar eindnoot(3); II. hoe het invoeren der kennis van de Fransche taal door de monniken van Cluny niet kan gehandhaafd worden: de Westvlamingen hebben steeds uit den mond hunner priesters hunne eigene taal willen hooren; III. hoe Prof. Pirenne zich vergist daar waar hij beweert dat door het gebruik van de Fransche taal vanwege de wereldlijke overheid (koningen, keizers, graven, adel) deze taal een algemeene verspreiding heeft aangenomen - louter in private aangelegenheden werd het Fransch aangewend!; IV. hoe totaal onwaar de voorstelling is als zouden de poorters en de kooplieden door hunne betrekkingen met Frankrijk in de noodzakelijkheid verkeeren het Fransch aan te leeren en V. hoe eveneens de bewering dat poorters en beheerders, wetgevers en rechters het Fransch naast het Latijn gebruikten op geen wetenschappelijke bazis te bewijzen is. Alle officieele documenten waren in het Latijn opgesteld en daar waar het Latijn soms door eene andere taal vervangen werd, dan was het niet door het Fransch, maar wel door het WestvlaamschGa naar eindnoot(4). Wat de schrijftaal betreft, bemerken we dat het aandeel van de Westvlaamsche elementen in de Latijnsche teksten der eerste helft van de XIIe eeuw gaandeweg aanzienlijker wordt - trouwens menig feit schijnt te pleiten ‘voor het bestaan in Westvlaanderen van de 8ste eeuw af van een West vlaamsche schrijftaal met een erkende schrijftraditie’. Evenals Mr. Leonard Willems op het Tweede Vlaamsch PhilologencongresGa naar eindnoot(5) in een meesterlijk betoog met klinkende tot nog toe niet weerlegde argumenten, bewezen heeft dat voor de periode 1250-1500 onze hoogere Vlaamsche standen lang niet zoo erg verfranscht waren als Prof. Pirenne het grootsprakerig beweerde, zoo heeft Priester J. Jacobs in dit prachtig wetenschappelijk betoog, alleen steunend op bestaande schriften uit den tijd zelf, op onwederroepelijke wijze, dunkt ons, aangetoond dat men van Boulogne tot Biervliet, van Kales tot Kortrijk, over het algemeen enkel Germaansch sprak. Aan Professor Pirenne is thans het woord.
Dr. Rob. ROEMANS. | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Dr. Maurits Sabbe - Letterkundige Verscheidenheden - Antwerpen, S.V. ‘Lectura’, 1928. 100 bldz. 19,5 × 13,5 cm.Bevat:Vondel's Herbarium - Bldz. 5-34. Fransch-Vlaamsche Rederijkerskunst.
Dautzenbergiana - Bldz. 55-92. Trijntje Cornelisdochter te Antwerpen. Bldz. 93-99.
Het eerste der vier hier gebundelde opstellen draagt als titel ‘Vondel's Herbarium’. Dr. Maurits Sabbe, die in zijn ‘Diersage en Dierkennis bij Vondel’Ga naar eindnoot(1) door menig keurig gekozen voorbeeld de beteekenis van Vondel's levendige belangstelling voor de dieren op diens oeuvre had aangetoond, zou thans een dergelijk onderzoek instellen met betrekking tot de bloemen en planten. Beide leidden tot eenzelfde besluit: zooals de dichter zich niet met eene loutere schildering van de dieren tevreden stelde, zoo ook gold dit met zijne waarneming der bloemen - die hij zeer lief had, zooals menig gedicht bewijst. Wat hem in de bloemen verlustigde, het was hunne zuivere natuurschoonheid niet, doch de vergelijkingen, de metaphoren en zinnebeelden die zijn dichtersoog er in aantrof en die zijn vroom gemoed dan uitwerkte tot nuttige lessen en raadzame wenken, de liefde tot God steeds krachtiger opwekkend en Zijn lof steeds breeder verkondigend. ‘Vondel zag het heelal sub specie aeterni dei, in den spiegel van den eeuwigen God, en de plantenkunde was voor hem slechts een bladzijde uit het groote boek der natuur.’ (Blz. 34.) Hiermede heeft Dr. Maurits Sabbe nogeens aangetoond hoe, trots alle Renaissance-invloeden, Vondel een door en door Middeleeuwsche geest gebleven is. | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
De tweede hier opgenomen studie is aan de ‘Fransch-Vlaamsche Rederijkerskunst’ gewijd. Sabbe leverde in 1906 een baanbrekende studie over ‘Het Leven en de Werken van Michiel de Swaen’.Ga naar eindnoot(2) en sindsdien was zijn speurdersblik dan ook steeds op Fransch-Vlaanderen's literaire productie gericht. Met blijkbaar genoegen deelt hij ons zijn nieuwe vondst mee: een onuitgegeven handschrift, wel niet bestemd wegens de opgeschroefde taal, nog verzwaard door den mythologischen doolhof, om onze letterkunde te verrijken, doch dank zij een fijnzinnige ontleding van een paar gedichten leidt Dr. Maurits Sabbe er allerhande belangwekkende beschouwingen uit af over de Rederijkers in Fransch-Vlaanderen en hun bedrijvigheid op het gebied van dicht- en toonkunst, wat de documentaire waarde van dit door Dr. Sabbe in de ‘Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie’ thans uitgegeven handschrift bestendigtGa naar eindnoot(3). ‘De twee hier besproken gedichten van Baey bewijzen dat de Vlaamsche Rederijkers, en in 't bijzonder die uit Fransch-Vlaanderen, niettegenstaande het verval onzer literatuur in het Zuiden gedurende de 18e eeuw, toch niet heelemaal buiten de stroomingen van hun tijd stonden. Hadden zij de macht en het talent niet om het schoonheidsideaal van hun tijd te bereiken, zij kenden het toch en wisten langs welken weg zij er wellicht toe konden geraken. Dit is wel van aard om ons even hun dilettantisme een gunstiger oordeel te geven.’ (Blz. 47.) Doch niet alleen verwijlt Dr. Maurits Sabbe bij onze vroegere literatuur, ook de hedendaagsche geniet zijne belangstelling: zoo gunde hij ons in zijne ‘Dautzenbergiana’ eene waardevolle bijdrage tot de kennis van den Limburgschen dichter. Het is alsof we onder het begeesterend ophelderend woord van een veiligen gids een wandeling door een museum doen, zoo aantrekkelijk is dit opstel neergeschreven dat ons vertrouwt met de brieven die Dautzemberg aan zijn intiemen vriend Johannes Van Dam Thz. schreef. Niet alleen onthullen deze schriften menige private aangelegenheid, belichten zijn karakter, doch tevens vernemen we allerhande leerzame bijzonderheden over zijn houding tegenover de Belgische Omwenteling en de Vlaamsche BewegingGa naar eindnoot(4), ook zijne literaire bedrijvigheid, zijn taalkennis en persoonlijke taalbegrippen alsmede zijn streven naar vernieuwing van onze prosodie worden opgehelderd. Deze bijdrage vervolledigt en verlevendigt de tot hiertoe verschenen biographieënGa naar eindnoot(5) van den fijnzinnigen Dautzenberg. Dr. Maurits Sabbe beëindigt zijn bundel op een leuk en prettig stukje dat ons aan de hand van ‘Trijntje Cornelisdochter te Antwerpen’ de Hollandsche zienswijze opwekt van ‘de’ groote stad uit de XVIIe eeuwGa naar eindnoot(6) ‘waar alle Hollanders van droomde (en) die ze verlangden ten minste eens in hun leven te bezoeken’ (Blz. 93). We moeten Dr. Sabbe dankbaar zijn om deze vier bijdragen die hij, door ze te bundelen, in ons aller bereik stelde - vroeger lagen ze rechts en links in tijdschriften verspreid - en die op zoo verschillend een literaire periode een nieuw licht werpen. Onder zijn druk gevoerden kritischen arbeid zou men wel geneigd zijn de vraag te stellen of de wetenschap den verteller en tooneelschrijver Sabbe zoodanig ingepalmd heeft dat hij zijn aandeel in de scheppende literatuur als voltrokken acht? Inderdaad, sedert 1920, het jaar dat ons ‘Het Kwartet der Jacobijnen’ schonk, mochten we noch roman noch novelle van hem meer smakenGa naar eindnoot(7) - want wie ‘proeft’ deze eenvoudig-aangename liefdeverhalen niet? -; ook op dramatisch gebied bleef zijn laatste vrucht de eenakter ‘Pluk den Dag’, die eigenlijk niets anders is dan een verwerking voor het tooneel van het laatste hoofdstuk van den Nood der Bariseele's | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
‘de eindverzoening door den zoeten dwang die van het lieve meisje uitgaat’. Rijk en veelvuldig was daarentegen de essayistische oogstGa naar eindnoot(8); waarin we een weerkaatsing van zijn vlot vertellerstalent in terug vinden en dàt is het juist wat zoo'n bijzonder charme aan Sabbe's wetenschappelijken arbeid gunt, die nooit maar een zweem van dorof saaiheid vertoont. Daarin berust het geheim van Sabbe's onvermengde aantrekkelijkheid: wat hij ons ook schenke, men heeft het lief, wijl het boeit.
Dr. Rob. ROEMANS. | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
Joris Eeckhout - Litteraire Profielen III - Gent, L. Vanmelle, 1929. 164 bldz., 20 × 16 cm.Zooals in de twee voorgaande bundels ‘Literaire Profielen’, zoo vallen ook onmiddellijk in dezen bundel de verbazende belezenheid, de kieskeurige smaakGa naar eindnoot(1) en het eerlijk-onbevangen oordeel van Joris Eeckhout op. In zijn eerste reeksGa naar eindnoot(2) stelde hij twintig hedendaagsche Nederlandsche woordkunstenaars uit Noord en Zuid voor; zijn tweede verzameling beperkte hij tot tien schrijvers in Vlaan- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
derenGa naar eindnoot(3) geboren en thans wijdt hij de helft van zijn derden bundel aan een uitvoerig essay (74 bldz. op 164) over den Franschen académicien Paul Valéry, naast gelegenheidsopstellen bij de vijftigste verjaring van Karel Van de WoestijneGa naar eindnoot(4) (Bldz. 75-79) en Jules Persijn (Bldz. 129-133) en bij de zeventigste van Omer Wattez (Bldz. 134-140). Het oeuvre van twee jonge dooden, van Gerard Bruning en Arthur Coussens (Bldz. 80-101, 157-164) wordt piëteitsvol ontleed - en - varietas dilectat! - twee bewonderende opstellen, het eene over het werk en de beteekenis van Justus De HarduynGa naar eindnoot(5) (Bldz. 102-128), het tweede over den immer jeugdigen Emmanuel De Bom (Bldz. 141-156) besluiten dezen naar de keus der behandelde auteurs zeer verscheiden bundel. Hoe vat Joris Eeckhout het kritisch essay op? Soms teekent hij een portret ten volle uit, soms bepaalt hij zich bij het grondig bespreken van een werk, naar aanleiding van hetwelk hij dan een algemeene karakteristiek van 's schrijvers kunst schetstGa naar eindnoot(6): in beide gevallen zijn het tòch - hun titel getrouw - ‘literaire profielen’. Deze zijn steeds analytisch opgebouwd: met toewijdingsvolle aandacht ontleedt hij stap voor stap den ontwikkelingsgang van den schrijver, wat hem in de gelegenheid stelt den geest en het gemoed van den auteur te doorgronden en dank zij deze trapsgewijze ontleding is hij bij machte een trouw beeld van 's schrijvers persoonlijkheid op te hangen, hetwelk steeds vergezeld is van een liefdevolle, begrijpende beschouwing van het geleverde kunstwerk. Deze streng analytisch opgevatte methode gunt aan Eeckhout's essay een doceerenden toon. ‘Hij voert zijn lezer, als het ware, bij de hand door het werk van een auteur om, met een overvloed van citaten, te wijzen op wat er, naar zijne meening, te bewonderen of af te keuren valt.’ (Paul Kenis.) Doch nooit is de toon saai; alles wordt vlot ‘verhaald’ en steeds is onze literaire kennis, na beëindigde lezing, vermeerderd. Want grondig is zijn inzicht in de wereldliteratuurGa naar eindnoot(7) - daarbij wordt hij door een uiterst trouw geheugen gediend - en dank zij zijne uitgebreide belezenheid schetst hij, waar het noodig blijkt, een parallel tusschen twee geest- of kunstverwanten van eigen of vreemden bodem, schrijft hij treffende beschouwingen neerGa naar eindnoot(8) of geeft hij vergezichten die het eigen-kenmerkende van een geheele periode belichtenGa naar eindnoot(9). Een bijzondere aantrekkelijkheid van Eeckhout's essayistisch werk is zijn ruime blik: als priester zal hij natuurlijk de grenzen die de katholieke voorschriften hem opleggen niet overschrijden, doch zijn inzicht is breed genoeg om het werk van andersdenkenden te waardeeren en zelfs te bewonderenGa naar eindnoot(10). Daarom bij hem ‘geen kleinzielig gezeur over bijkomstigheden en bijzaken, geen zelfzuchtig gekibbel van een enge kapellekens-politiek, geen onbarmhartig neerhalen om den lust van het afbreken’ (Prof. A. Boon). Wel is de vork die ons de citaten aanbrengt ter opheldering van een bevestiging soms te zwaar geladen of is het gekozen uittreksel als proefje aangeboden vaak wat laat afgeknipt - wat de gang van zijn essay soms pijnlijk hort - tòch is Joris Eeckhout een veilige gids in den literairen akker en zullen zijne ‘profielen’ steeds dankbaar aanvaard en gul genoten worden.
Dr. Rob. ROEMANS. | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
Nederlandsche mystiekOverzicht over het jaar 1929Een van de heugelijkste feiten in de geschiedenis van ons Vlaamsch geestesleven was stellig het verschijnen van ‘Ons Geestelijke Erf’, driemaandelijksch tijdschrift voor de studie der Nederlandsche vroomheid. Doel van dit tijdschrift is, later het schrijven van een definitieve geschiedenis van het godsdienstig leven onzer vaderen, in zijn letterkundige uitingen, mogelijk te maken. De drie verschenen jaargangen van O.G.E. zullen er heel wat toe bijgedragen hebben, om ons tot een juister inzicht te brengen in de geschiedenis der Nederlandsche spiritualiteit, en bijgevolg ook onzer middeleeuwsche letterkunde. We moeten ons hier beperken tot een overzicht over den jaargang 1929 van dit tijdschrift. Bij zijn onderzoek naar de leer van Hadewijch heeft Dr. J. Van Mierlo natuurlijk een bijzondere zorg besteed aan het opsporen van leermeesters en van bronnen. Tot nog toe, ondanks zorgvuldige lectuur en veelvuldige opsporingen, was niets gekend dat werkelijk als een bron kon aangezien worden voor een plaats uit Hadewijch. Nu echter heeft hij in Wilhelm van St. Thiery's Liber de natura et dignitate amoris, een plaats aangetroffen welke door Hadewijch nagevolgd werd (verg. Cap. VIII met Hadewijch, XVIII Brief). Deze Wilhelm van St. Thierry - een vriend van den H. Bernardus - is Nederlander van afkomst. Heel zijn mystieke leer draagt den stempel van onze Nederlandsche mentaliteit. Dom J. Huyben handelt over de schrijfster van ‘De Evangelische Peerle’ en van den ‘Tempel der Zielen’, de grootste leerlinge van Ruusbroec. Zij bracht de Hadewijchsche theorie der Christusbeleving weer tot vollen bloei bij den aanvang der XVIe eeuw (H. Brémond zag de theorie ten onrechte als onbeïnvloed Fransch aan). Zonder haar te kunnen identifieeren bewijst Dom J. Huyben welken ver-strekkenden invloed zij uitgeoefend heeft. Onder degenen die haar schatplichtig zijn, noemen we hier slechts den H. Canisius en L. Blosius. Dr. L. Reypens levert een uitvoerige bijdrage over Pelgrum Pullen, een der meest vooraanstaande leiders van den Brabantsch-Keul- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
schen kring. Bekeerder van Jan van Gorcum, den bekenden ascetischen schrijver, was hij ook de vertrouwensman van Lindanus, den eersten bisschop van Roermond en lateren bisschop van Gent. Hij is zoo goed als zeker de schrijver van 23 tractaten, waarvan 7 door Dr. L. Reypens teruggevonden werden. De twee hoofdwerken van Pullen zijn ‘Drie boecxkens vanden voerworp’ en een uitvoerig tractaat over ‘Die Nauolghinge Christi’. Beroemd is de ‘Tsaemensprekinge met de Cluysenersse tot Gendt’ (de Gentsche freule Claessina van Nieuwlant). Pullen staat sterk onder den invloed van Ruusbroec. Zeer belangwekkend is de studie van L. Philippen: Begynhoven en Spiritualiteit. In breede trekken wordt het ontstaan van de begijnen en van de begijnhoven ontwikkeld. De begijnenbeweging is slechts een onderdeel van de groote mystieke beweging van de 12e en 13e eeuw. De eerste begijnen verbonden zich tot tijdelijke onthouding en tot gehoorzaamheid aan hun biechtvader. Zij bleven zooals voorheen hun eigen huis bewonen. Later vormden zij plaatselijke broederschappen met statuten en eon oppermeesteres. Zij vergaderden in de parochiekerk. In 1216 kregen de begijnen, dank zij Jacob van Vitry, de toelating om in begijnenhuizen te mogen samenwonen. Vooral in de Waalsche steden ontstonden dergelijke begijnenhuizen. Daar de begijnen te talrijk waren in de Vlaamsche steden, moest men begijnenparochiën of begijnhoven oprichten. Door de natuur der inrichting werd de spiritualiteit meer in ascetischen dan in mystieken zin verstaan. Volgt dan een lijst van mystieke begijnen met opgave van hun geschriften. Dr. E. Spaey handelt over middeleeuwsche heiligenliteratuur. Het doeleinde van de hagiographische geschriften is niet historisch, maar stichtend. Schrijver bestudeert de letterkundige procédé's die men gebruikte. Was het leven van een heilige zoo goed als onbekend, dan schreef men eenvoudig een andere Vita over, en men veranderde zorgvuldig den naam van den heilige. De Vita diende ook om de vereering van den heilige te bevorderen, de belangen van den heilige of... van zijn klooster te verdedigen. De Vita van den H. Vedastus is er een typisch voorbeeld van. Wanneer alle historische documenten ontbreken, ontwikkelt de schrijver eenvoudig een of ander hagiographisch thema (b.v. het maagdenthema) en voegt er enkele godsdienstige beschouwingen aan toe. Zulke geschriften verschaffen ons niets betrouwbaars noch belangrijks, maar toch mogen ze door den geschiedschrijver niet verwaarloosd worden (... de hagiograaf, die zich vergenoegt met afschrijverij, heeft zijn persoonlijkheid gebonden gelegd in de banden van zijn model. Daarentegen hij die een thema uitwerkt, - zonder tegelijk een voorbeeld te copieeren -, behoudt de vrijheid van zijn verbeelding, en deze droomt in de concrete vormen van haar omgeving. [bl. 420]) Onder het allerbelangrijkste dat we in dezen jaargang aantreffen, is wel: Geert Groote en de Navolging, door Dom J. Huyben. Het is een critiek op het werk van den Nymeegschen hoogleeraar, prof. J. Van Ginneken: Op zoek naar den oudsten Tekst en den waren Schrijver van het eerste Boek der Navolging van Christus (K. Vl. Academie). Prof. Van Ginneken komt tot de volgende conclusie: Het eerste Boek der Imitatia Christi is tusschen 1374 en 1379 door Geert Groote in het Nederlandsch geschreven. Het eerste stuk zijn dagboek-bladzijden uit de eerste dagen zijner bekeering, het tweede stuk zijn dagboek-bladzijden uit zijn kloosterjaren, het derde stuk zijn collaties of onderrichtingen voor jongere en oudere kloosterlingen. | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
Deze stukken zijn eerst in het Nederlandsch afgeschreven; daarna in het Fransch en Duitsch, zoowel Neder- als Hoogduitsch en in het Raliaansch. En ten slotte ook in het Latijn. (Bl. 115.) Hier de polemiek resumeeren over de hypothese: Geert Groot, schrijver der Navolging?, gaat niet op. (Bibliographie, deel III, bl. 304 van O.G.E.) Enkel dit: Wie aandachtig de studie van prof. Van Ginneken gelezen heeft, leze ook rustig de critiek daarop van Dom J. Huyben. Hoeveel er ook te leeren valt op gebied van tekstvergelijking bij den Nymeegschen hoogleeraar, met hoeveel blijdschap wij ook zijn aanstaande uitgave van de Imitatio tegemoetzien, wij houden het met Léopold Delisle wanneer hij zegt: ‘Pour les savants, comme pour ceux qui ont étudié, la controverse est terminée en faveur de Thomas a Kempis’ (aangehaald door Edmond Bruggeman in: Les Mystiques Flamands et le Renouveau Catholique Français, Lille, 1928.) De derde jaargang van O.G.E. bevat nog een aantal bijdragen die belangrijke bibliographische gegevens leveren: o.a. van fr. Verschueren O.F.M. over de latijnsche edities van de Theologia Mystica van Hendrik Herp, van Dr. D.A. Stracke over de vernederlandschte uitgave van het Exercicio de Perfecion door P. Alfons Rodriquez S.J., van p. fr. P. Jansen over onuitgegeven werken van Augustiner-Eremieten. Dom J. Kerssemakers sluit den jaargang met een bibliographie over al wat verscheen op gebied van buitenlandsche ascese en Mystiek (Deel III, bl. 439-454). Deze jaarlijksche opgave van werken en tijdschriftartikelen is een der voornaamste studiebronnen die O.G.E. ons aanbiedt. Het jaar 1929 bracht ons ook de sinds lang verwachte ‘Bloemen van Ons Geestelijk Erf’. De Redactie van O.G.E. heeft gemeend ‘... aan haar Tijdschrift een Bloemlezing te moeten verbinden waarin telkens uit onuitgegeven Handschriften en niet weer uitgegeven wiegedrukken en na-wiegedrukken mooie stukken geestelijke literatuur uit de Middeleeuwen in een goede uitgave van den oorspronkelijken tekst met een goede nieuw-Nederlandsche overzetting zal worden geboden’. No 1 dezer uitgave is ‘Die. Chierheit der Gheestelicker Brulocht’ van Ruusbroec. Prof. Dr. Titus Brandsma en Dr. D. Stracke volgden in hoofdzaak de uitgave van David. Deze laatste verscheen in 1868 (Vlaamsche Bibliophilen). Slechts honderd exemplaren waren voor den handel bestemd. Het werk is dan ook een zeldzaamheid geworden. Wel bestaan er vertalingen in modern Nederlandsch, - van Dr. Moller en van Mr. F. Erens -, maar nu krijgen we weer voor het eerst een Middelnederlandschen tekst, in afwachting dat de critische uitgave van Dr. L. Reypens verschijnt. De gedeelten die alleen door wijsgeerig en theologisch geschoolden konden verstaan worden, werden weggelaten. Dr. Stracke leverde een uitstekende paraphrase die - samen met de voetnota's - niet weinig zal bijdragen tot het verspreiden van dit veel geprezen, maar door leeken weinig gelezen werk. Dit hoofdwerk van onze Dietsche mystiek en van onze Middelnederlandsche letterkunde, is thans in het bereik van ieder ontwikkeld Nederlander Van niet minder belang is No 2: Seven Manieren van Minnen, door Beatrijs van Nazareth, met een inleiding en een weergave in nieuw-Nederlandsch door J. Van Der Kun, S.J.. Het was Dr. L. Reypens die dit tractaat, dat verdoken lag in de Limburgsche Sermoenen, aan het licht bracht en later er de schrijfster van ontdekte. We hebben hier het vroegste proza onzer Middel- | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
nederlandsche letterkunde. Hoogstwaarschijnlijk is het werk rond 1235 ontstaan. Het werk werd vroeger critisch uitgegeven door Dr. Reypens en door Dr. Van Mierlo (Leuvensche Studiën en Tekstuitgaven, 1926). Het is een juweel onzer mystiek.
Dr. Marcel DE SADELKIRE.
P.S. - Bovenstaande regels waren reeds ingezonden, toen wij als Kerstgeschenk van De Bloemen ontvingen: No III, Een leeder van VIII trappen (Inleiding, moderne tekst en nota's van Dr. Stracke, S.J.). Het zijn Passie-beschouwingen uit een XVe eeuwsch handschrift dat berust op de bibliotheek der Minderbroeders te Sint-Truiden. Dr. Stracke noemt het werkje: 'n kleine en toch volledige ascetische encyclopedie over de meditatie van het Lijden. Als aanhangsel een gebed tot de ledematen van den Gekruisigden Jesus, eveneens uit een XVe eeuwsch handschrift (Bibliotheek van de Gentsche Hoogeschool). Dit nummer van de Bloemen brengt ons niet alleen een mooie brok geestelijke literatuur, maar levert ook materiaal tot de studie van de Geschiedenis der H. Hart-devotie in de Nederlanden (Dom G. Dolan geeft een beknopt overzicht over het ontstaan en de ontwikkeling van de H. Hart-devotie in zijn inleiding tot het Ve deel van de Collection Pax: Sainte Gertrude. Sa Vie intérieure). M.D.S. | |||||||
Sociologie en politiekSociologische kantteekeningen
Sociologie als wetenschap.
| |||||||
[pagina 267]
| |||||||
eigen aard uit, noch met een methode die uit de wetenschappelijke kennis hiervan voortvloeit. De sociale wetenschappen lijken hier een aanhangsel te zijn der rechtswetenschap. Vandaar de overwegende plaats die door juridische vakken in de sociale studies wordt ingenomen. Op den keper beschouwd zou juist het tegenovergestelde moeten plaats grijpen en diende de rechtswetenschap te worden aangezien als een onderdeel der sociale wetenschap; doch hiertegen staat de historische ontwikkeling, zoowel als het uitzonderlijk belangder rechtswetenschap zelf en de zeer bijzondere eischen die aan de opleiding der juristen worden gesteld. Het is echter verkeerd de bestaande ondergeschiktheid der sociale aan de rechtswetenschap te stabiliseeren en daardoor de valsche idee levend te houden als zou, gelijk Leopold von Wiese eens goed heeft gezegd, ‘die sozialwissenschaftliche Optik mit der rechtswissenschaftliche identisch sein’Ga naar voetnoot(1). De jurist baseert zich op de kategorie van het recht; gaat uit van den mensch als rechtsdrager, terwijl in de sociale wetenschappen een opvatting heerscht die vrij is van alle ideologie. De verschillende sociale vakken moeten zich derhalve orienteeren aan die wetenschap die ons speciaal uitrust voor de studie der sociale groepen, verschijnselen en handelingen, die ons toegang verschaft tot de wereld van het sociale, gelijk de psychologie ons inwijdt in de wereld der ziel en de physiek in de functies der natuur. Deze wetenschap is de sociologie. De sociologie bezorgt ons een adekwate, zelfstandige methode voor het onderzoek der sociale sferen; zij leert ons de rezultaten van dit onderzoek te klasseeren naar een vaststaande schema. De sociologen bepalen het voorwerp hunner wetenschap op een verschillende wijze. Ik denk hier aan de bepaling van Maunier, die de sociologie aanziet als ‘l'étude descriptive, comparative et explicative des sociétés humaines’, aan von Wiese die haar bepaalt als ‘Lehre von den Beziehungen und Beziehungsgebilden der Menschen’, aan M. Weber die de sociologie heet ‘eine Wissenschaft, welche soziales Handeln deutend verstehen und dadurch in seinem Ablauf und seinen Wirkungen ursächlich erklären will’. Wij kunnen hier de verschillende bepalingen niet tegen elkaar afwegen en tevens aangeven wat de bijzonderste sociologen ons aan sociale initiatie gebracht hebben. Over het algemeen zijn de sociologische auteurs het echter eens om te zeggen dat hun wetenschap een eigen formeel gebied heeft, een eigen object: het sociale leven, de interpersoneele betrekkingen der menschen en hun weerslag in wat men de inrichtingen van het maatschappelijk leven heet. De verschillende sociologieën zijn ontstaan onder velerlei inwerkingen van persoonlijken, wijsgeerigen, wetenschappelijken en ethnologischen aard. Een zuivere sociologie bestaat er niet, veel minder dan er een zuivere mathematiek of een zuivere physiek bestaat. Zij is immers van veel jongeren datum, is in haar begripswereld veelal afhankelijk van de scholing die de auteur heeft gehad, en heeft er als realistische wetenschap alle belang bij zich niet zuiver formalistisch te orienteeren, een zuivere begripswetenschap te worden.
* * *
De invloed van het nationaal element in het geestesleven van een volk (waarbij we hier even willen stilblijven) is de laatste jaren fel omstreden geworden. Benda heeft de nationaliseering van het | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
moderne geestesleven als de ergerlijke ‘Trahison des Clercs’ aangeklaagd en de oogen van zij lezers gericht naar den fantastischen tijd waarop de natie ‘Mensch’ zal heeten (blz. 247, aangeh. werk) en de humaniteit in de plaats zal treden van het nationaal realisme. Hij heeft echter doorgaans alleen de kwade kanten van den nationalen invloed in het menschelijk denken gezien, en zich niet begeven aan een streng wetenschappelijk onderzoek van het particularisatietijdperk waarin de mensch, niet alleen op nationaal gebied, maar op alle gebieden des levens is ingetreden. Van het standpunt der humaniteitsideologie is dit een verlies, in de universalistische levensopvatting een vermindering der menschelijke waardigheid - geschikt om in romantische klaagliederen bezongen te worden. Benda heeft echter gelijk als hij weigert de geniale verschijningen in een volk te erkennen als ‘noodzakelijke’ uitvloeisels van den nationalen geest. ‘Renan, en tant qu'il est Renan, n'est nullement un effet “nécessaire” de l'esprit français; il est, par rapport à cet esprit, un événement original, arbitraire, imprévisible, comme dit fort bien Bergson. Et il est entendu que Renan, tout en étant Renan, reste français, de même que l'Homme, en étant l'Homme, demeure un mammifère; il n'en est pas moins vrai que sa valeur, comme pour l'Homme, est dans sa différence avec le groupe dont il est sorti’ (1). Is hier de eerste bewering van Benda juist, zijn conclusie is valsch. Zijn naturalistische vergelijking gaat niet op. De natuurlijke soort wartoe een mensch behoort en de historische verhoudingen waarin hij geboren wordt zijn van een zoo verschillenden aard, dat het onzin is ze tevergelijken. Overigens zijn er heel wat stadia tusschen het moment waarop iets moet gekwalificeerd als ‘nécessaire’ en als ‘imprévisible’. Voor eenigen tijd verscheen er van de hand van den Berlijnschen Professor Wechszler een groot opgezet boek dat de nationale eigenaardigheid van de Duitschers en de Franschen analyseert op een zeer diepgaande wije. Dit boek heet ‘Esprit und Geist’ en gaat van de gedachte uit dat Franschen en Duitschers een eigen ‘Wesensmitte’ hebben die zich uitdrukt in het leven en denken dezer volkeren, en aan wier getrouwheid hun eigen levensmacht kan gemeten worden. In de getrouwheid aan hun eigen geesteskarakter zullen beide volkeren echter hun gemeenzame ‘Mutterwurzeln’, hun moederland Hellas terugvinden. (Blz. 578-79.) Hoe het nationale bijzonder op het denken inwerkt werd reeds geruimen tijd aangetoond door den Franschman P. Duham en door den Duitscher E. Mach. Het oefent zijn invloed onbewust uit en geschiedt buiten alle reflectie om; hoe grooter de getrouwheid van den denker aan de zaak is, des te zuiverder doet zich den invloed der nationale geaardheid kennen - vooral in de geesteswetenschappen. Op onovertroffen wijze heeft Max Scheler het nationale in Frankrijk's denken aan het licht gebracht in zijn essay ‘Das Nationale im Denken Frankreichs’ (verschenen in zijn ‘Schriften zur Soziologie und Weltanschauungslehre’, II Deel: ‘Nation und Weltanschauung’) en tevens erop gewezen hoe eerst de uitdrukking van het nationale in 't denken de ‘wereldtotaliteit’ in een hel licht stelt. ‘Das Nationale des Geistes ist also keine “Beschränkung”, “Trübung” oder Verdunkelung einer sogenannten allgemein menschlichen Vernunft, wie die Aufklärung lehrte: es ist im Gegenteil eine je “eigentümliche Steigerung und Erhöhung” der allgemein menschlichen Vernunft, - ein besonders gearteter Anstieg (2) “Comment un Ecrivain sert-il l'Universel?” verschenen in “Les Nouvelles Littéraires”, 2 Nov. 1929. | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
also zu jener “Welt”, wie wir sie vor der unendlichen Vernunft der Personen, vor Gott, der Idee nach gelegen denken. Und nur im Verhältnis zu einem Göttlichen Weltbild dürfte und müszte dann das Nationale noch als Beschränkung und Verdunkelung verstanden werden.’ (aangeh. werk, blz. 27.) Duitschland's bijdrage tot den inhoud van het moderne wijsgeerige leven wordt door Scheler tot drie ideeën teruggebracht: de idee van den Oneindige in haar diepste beteekenis begrepen door den herdersknaap van Kues, later Kardinaal Cusanus; de heliocentrische leer, eerst ontwikkeld door den Ermlandschen Domheer Kopernikus in aansluiting bij den pythagoreeër Aristarch van Samos; het beginsel van Theoprastus Paracelsus, ‘es müsse in Ganzen des Universums im Groszen (Makrokosmus) sein, was in seiner vollkommensten und reichsten Gestalt im Kleinen sei, in der Seele des Menschen (Mikrokosmus).’ (aangeh. werk, blz. 29.)
* * *
Een nationale invloed (in den breeden zin des woords) heeft zich ook en bijzonder uitgedrukt in de Duitsche en de Flansche sociologie. (Hetzelfde kan natuurlijk van de Italiaansche, de Engelsche en de Amerikaansche sociologie worden gezegd.) Het is u wel bekend dat de eigenlijke sociologie hare aanvangsstadia heeft in de XVIIe en dat ze in haar naturalistischen vorm voldragen voorlag in de XVIIIe eeuw. René Maunier in zijn ‘Introduction à la Sociologie comparée’ (1929) en Werner Sombart in ‘Die Anfänge der Soziologie’ (bijdrage voor de Max Weber-Erinnerugsschrift, 1922) hebben dit klaar en overtuigend aangetoond. In die dagen speelde Engeland een leidende rol in 't geestesleven en 't is dan ook niet te verwonderen dat de grondleggers dor sociologie - A. Ferguson, A. Smith en John Millar - hier gevonden worden. De Franschen, als Montesquieu, Voltaire, Raynal, Condillac, stonden sterk onder Engelschen invloed. Tot nogtoe heeft de Fransche sociologie haar oorspronkelijk naturalistisch karakter behouden. Men moet maar Durkheim, Tarde, Bouglé, Maunier lezen om zich hiervan te overtuigen. Deze naturalistische sociologie neemt 't ervaringsfeit en denkt onmiddellijk aan de oorzaken die 't verwekt hebben, het individueele verschijnsel wil 't direct afleiden uit 't algemeene, 't oorzakelijk verklaren uit laatste gegevens. De studie der ‘oorzaken’ neemt hier dan ook een groote en fundamentale plaats in. Werner Sombart heeft de oorzaken die hier geldend worden gemaakt, zoowel in de XVIIe en XVIIIe als in de XIXe en de XXe eeuw tot drie typen teruggebracht, die elk een verschillende sociologische theorie vertegenwoordigen: de geographische, de technologisch-ekonomische en de psychologische theorie. In al deze sociologische stelsels wordt de maatschappij gevormd uit de vereeniging van de kleinste deelen. Het meest teekenende aan dit denken is echter, zooals Sombart zegt, de ‘Mediatiseerung des Geistes’. ‘Het sociaal naturalisme stellt zijn glorie hierin: al 't geestelijke in psychische, 't ideeële in psychologische functies te laten uitloopen, het geestelijke absoluut uit het sociale, de ideeën uit laatste sociale elementen af te leiden. Het nominalisme dat hier heerscht kent geen werkelijkheden in de maatschappij tenzij (afzonderlijke) individus.’ (aangeh. werk, blz. 16). De ‘verabsolutierter Gesellschaftsbegriff’ staat hier op den kandelaar: het uiterlijk sociale is de dominante, eerst in de menschelijke inrichtingen en dan in het menschelijke over het algemeen. De kultuur ontstaat niet enkel in de maatschappij, doch ook door haar. De maatschappij zelf gaat terug op laatste eenvoudige psychische gege- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
vens: gevoelens, instincten, driftenGa naar voetnoot(3). Het laatste doel dezer psychologische sociologie is, zooals bij de natuurwetenschappen, het opstellen van algemeene regels of van regels eener algemeenheid. Heel de methodiek die zoo in de Fransch sociologie domineert, is ontleend aan de natuurwetenschappen. De Duitsche opvatting der sociologie daarentegen is ‘geisteswissenschaftlich’ georienteerd. Zij erkent het geestelijke als dusdanig, zonder het te herleiden tot elementaire, natuurlijke gegevens, terwijl ze anders zijn sociale afhankelijkheid scherp en verschillend onderlijnd (ik denk hier b.v. aan Dempf, Scheler en Weber). W. Sombart heeft deze sociologie de noologische geheeten. Zij streeft er niet naar gelijk de Fransche alle sociale verschijnselen onder een algemeenen noemer terug te brengen. Haar voorwerp zijnde ‘de vermaatschappelijking van den geest’ (Sombart), onderzoekt ze voornamelijk de afzonderlijke kultuurgebieden waarin de geest zich heeft belichaamd: in godsdienst, staat, kerk, kunst, onderwijs, enz. Zij beschrijft en verklaart de wording en het karakter der verschillende kultuurgebieden, hun innerlijke constructie en hun beteekenis voor de verwezenlijking van den geest in de geschiedenis. Zoo treffen we hier veel minder ‘algemeene sociologieën’ aan en heeten hier de beste werken ‘sociologie van den godsdienst’, ‘sociologie van het recht’, ‘sociologie van de kennis’, ‘sociologie van de kunst’, enz. De verschillende kultuurgebieden waarvan de sociologie geschreven wordt, worden niet van mekaar afgeleid, doch worden op zich zelf beschouwd, net zooals ze in de ervaring gegeven zijn. De sociologie blijft zich hier bewust dat ze een ervaringswetenschap is en de synthesis aan de wijsbegeerte moet overgelaten worden. Waar de Fransche sociologie zich tevreden stelt met het uiterlijk formeel kennen, met een toepassing der natuurwetenschappelijke methodiek op kultuurverschijnselen, wil de Duitsche sociologie den zin en le beteekenis dier verschijnselen verstaan met behulp van een methodiek die de kultuurwetenschappen zelf impliceeren. De Franschen zoeken de uiterlijke kausaliteit, de Duitschers de ‘Sinn-Gesetzmässigkeit’. Victor LEEMANS. | |||||||
MuziekHet psycologiese ogenblik in de muziekWie de muziek als verschijnsel-an-sich bestudeert gaat uit van haar theoreties grondelement: de absolute klank; komt tot zijn praktiese, konkrete veruiterliking: de gekleurde klank; volgt hem in zijn beweging: rithme en melodie; komt aldus tot klankenkonstruksies (harmonie en contrapunt) en kan nog verder gaan tot het doorgronden der type-vormen aan wier architectoniese gegevens de levende klank in zijn beweging zich aanpast. Hij zal een hele boel wetten ontdekken, nauwkeurig uit te druk- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
ken in mathematiese formules, maar na iedere niewe wet zal hij bekennen moeten dat ze slechts uiterlikheden beheerst en dat de eigenlike ziel der muziek, het melos, hem meer dan vroeger ontsnapt. En een niewe waarheid zal zich aan al de ontdekkingen die hij reeds deed nog toevoegen: Al de handleidingen over harmonie, contrapunt of vormleer, tezaam zijn niet in staat de innerlike betekenis van een eenvoudig straatlied als: ‘Kom Marianneke, Kom Marianneke, Kom!’ te verdietsen. Zo komt men onwillekeurig tot de veronderstelling dat de geest der muziek ook niet in het akoustiese element zou aanwezig zijn; dat, wat wij muziek noemen, mogelik slechts de brug is waarlangs de, in de komponist gegroeide, emosie zich aan ons meedeelt en in ons de muzikale indruk wakker roept, evenals een chècque van 5000 fr. niet is 5000 fr., maar enkel de geleiding waarlangs die som van A naar B overgaat. De ziel van de muziek moeten we dus in ons zelf vinden. Ze ontwaakt op 't ogenblik dat de klank ophoudt een phoneties verschijnsel, gedragen door luchttrillingen, te zijn en dat hij langs ons oor om wordt omgezet tot een physiologies, zielkundig evenement. Dus stelt zich het probleem aldus: Hoe horen wij muziek? Wie de uiterlike verschijnselen der muziek even van dichtbij beschouwd heeft zal weten dat steeds en altijd een zelfde gegeven terugkomt: verhouding. Verhouding van tijd, van aksent, van klanksterkte, van klanktrillingen, 't is alles verhoudingen. Die verhoudingen moeten hun belang hebben, anders waren ze niet, in essence, eew na eew geëerbiedigd. (Dit is geen toetreding tot de Pythagoriaanse stelling van ‘de muziek afhankelik van de wet der getallen’, het ongerijmde hiervan is in de laatste tijd voldoende bewezen.) Vermits die verhoudingen een rol spelen, moeten we ze erkennen. Bij 't aanhoren van muziek, komt er in ons dus een cerebraal mekanisme onbewust in werking, dat de opgevangen klankprikkels onderling wikt en weegt. Zo erkennen we de beweging, weerslag van de stijging of daling der energetiese capaciteit door de emosie in de komponisten-psyche te weeggebracht, die de muziek het leven gaf. Zo reconstitueert zich in ons een dynamiese stroom, die het evenbeeld is van de beweging in de muziek veruiterlikt. Dat zich in ons binnenste een dubbel vormt van de gehoorde muziek lijkt buiten twijfel. Wie hiervan niet overtuigd is moet eens even opletten wanneer in een kinema een aria uit ‘Butterfly’ of ‘Carmen’ gespeeld wordt: vast is er in zijn omgeving een dame, wie de innerlike muziek te machtig wordt en die het lied meeneuriën moet. Bergson heeft dit ook ingezien en aldus omschreven: ‘Zou men de expressieve of liever de suggestieve macht van de muziek begrijpen als men niet aannam dat we innerlijk de gehoorde klanken herhaalden, zodanig dat we ons terug plaatsen in de psycologiese uitgangstoestand, waaruit ze geboren werden, en die men niet zou kunnen uitdrukken, maar die de bewegingen, door gans ons lichaam aangenomen, ons ingeven.’ Ook het laatste gedeelte moet ons niet verwonderen. Het nabootsingsinstinkt voor bewegingen is sterk in ons ontwikkeld (zie b.v. kinderspelen, waarin het nog vrij van alle conventionele terugwerking, tot uiting komt), anderzijds is de invloed van beweging of houding op onze emosionele toestand niet weg te cijferen. De werking van de dans b.v. steunt primair op beide gegevens: innerlik bootsen we de beweging, die de danser maakt, na en aldus ondergaan we de emosie. Zo gaat het ook met de klank. ‘De bestaansreden der muziek berust niet alleen in de auditieve gevoeligheid van de mens. Zij schuilt in de intieme en bizondere | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
aansluiting die de auditieve gevoeligheid bindt aan de veren van de levende bewegingskracht en vooral van de psychiese beweging.’ (Pierre Lasserre. Histoire du goût musical.) Dus in 't kort: audiesie verwekt beweging. De volgende phase van het verschijnsel zal J. Combarieux ons belichten: ‘De expressieve macht, die wij de muziek toeschrijven steunt op het volgende princiep: elke beweging is voor ons de afbeelding van de oorzaak die haar schiep.’ (La musique, ses lois, son évolution.) Tweede gevolgtrekking: beweging maakt emosie wakker. Herstellen we de ganse keten, waarbij de komponist aan het uitgangspunt, de hoorder aan het eindpunt staan, dan zien de schakels er aldus uit: emosie - psyco-physiologiese dynamiek - veruiterliking tot klank in de ruimte - opname door het oorapparaat - psyco-physiologiese dynamiek - emosie. Eén voorbehoud moeten we op Combarieux' uitlating maken en wel op de laatste thermen van zijn stelling: ‘afbeelding van ‘de oorzaak die haar schiep’, waaruit men zou kunnen afleiden dat uitgangs- en eindpunt van bovengemelde keten (emosie bij toondichter en id. bij toehoorder) elkaar dekken, volstrekt identies zijn. (Wat Bergson ook schijnt aan te nemen; zie boven aangehaalde uitlating.) Dit is foutief. Combarieux zelf zal zich tegenspreken. Wat gebeurt er eigenlik? Aan de hand van de opgevatte beweging bouwen we in ons de georganiseerde klankbeelden, die we in het akousties verschijnsel ontdekten, terug op. Nu bekent Combarieux (ibid.): ‘Dit heropbouwen gebeurt door ideeën associasies, die een intermediaire rol spelen, en die, daar ze niet dezelfde zijn bij alle toehoorders, oorzaak zijn dat muziek niet door eenieder op dezelfde manier geinterpreteerd wordt.’ We zijn ver van de vooropgestelde gelijkheid tussen de emosie als oorzaak en die als gevolg. Eén voorbeeld onder honderden kan dit belichten. In zijn ‘Erinnerungen’ verhaalt Carl Spitteler: ‘Op zekere dag hoorde ik te Bern kinderen die bliezen op fluiten uit wilgenhout. De klank dier fluiten gaf me de nostalgie van Liestal. Bij gevolg moet de lente zich te Liestal aan mij veropenbaard hebben op duizend wijzen, waarvan ik niets meer afweet.’ Het kan natuurlijk nooit het doel van de komponist dier kindermelodie geweest zijn, de lente van Liestal te evokeren. Maar dit citaat leert ons meer: de emosie die in ons wakker wordt is niet het eigendom van de komponist, ze is ons eigen, onbevroede bezit. en de toondichter wist slechts een verborgen luik in ons te openen waarlangs indrukken, opgedaan zonder dat we er ons van bewust waren, plots springlevend aan 't licht komen. Natuurlijk eist een dergelike wisselwerking een zekere gemeenschappelike snaar bij toondichter en toehoorder. Elementair zouden we ons psycologies-muziekaal meeleven-vermogen kunnen voorstellen als een resonancegolf met een zekere elasticiteit. Is de komponist gelijk gestemd dan trillen we mee; is zijn temperament te zwak, of zijn z'n middelen ontoereikend, om de ruimte in ons aan 't trillen te brengen, dan vinden we hem koud, konvensioneel; overschrijdt hij de elasticiteit van onze kolf dan wordt hij voor ons hol, sentimenteel, bombasties. Wil de komponist een maximum kans hebben niet alleen in zijn tijd, maar ook in de komende tijden, bij zijn toehoorders emosies wakker te roepen, zo mag niet zijn eigen persoonlikheid, met haar duizend hem alleen eigen facetten, in het centrum van zijn scheppen staan (fout der romantiek) maar dient hij zich te bewegen op algemeen menselik plan. | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
Hierbij sluit rechtstreeks aan de uitlating van Gabriel Marcel: ‘Muziek die ik niet versta is letterlik, de woorden nemend voor wat ze zijn, diegene, die aan niets in mij beantwoordt’ (Musique et Bergsonisme). Hij specifieert dan de herinnering, die niet is het uit het geheugen heropbouwen van een voorstelling, maar het wakker roepen van een affectieve toestand, en vervolgt: ‘Van dit ogenblik af is het niet ongerijmd te beweren, dat de musicus, in ons innerlike, beroep doet op herinneringen, die alleen ons kunnen toelaten, ik zal zelfs niet zeggen hem te verstaan, maar hem te horen; en men zou kunnen aantonen, dat elke ware muziekale schepping in de eerste plaats daarin bestaat een zeker verleden in ons wakker te roepen (...) en misschien zouden we niet heel en al dupe zijn van een metaphora, indien we zegden dat de geniale musicus is als een prisma, waardoorheen het anonieme en neutrale - opties neutrale - verleden dat de achtergrond van ons allen uitmaakt, zich ontbindt, zich verduidelikt en zich kleurt met individuele nuances.’ Deze uitleg verklaart specifiek in de eerste plaats de kunst der Franse impressionisten. Men hoeft slechts een lied van Debussy te horen, om te weten uit welke muziek deze opvatting geboren werd. De theorie van het innerlik meetrillen verklaart waarom we werken met wier sfeer we vertrouwd zijn gemakkeliker opvatten. Is ze dan niet dodend voor elke evolusie? Predikt ze niet uitbating der gevonden formules? Nee, want Gabriel Marcel voegt aan bovenstaande nog toe: ‘Ik geloof dat men toevoegen moet dat het verleden, waaruit het idee schijnt op te borrelen voor essensiele karaktertrek heeft een verleden te zijn dat ongebruikt is.’ Uitwerking van gevonden formules wekt verzadiging, stompt de indruk af en roept als reaksie een nieuw georienteerde richting in 't leven. Dit is de Franse verklaring van het psycologies gebeuren bij het opnemen van muziek. Ze heeft de karakteristieke eigenschappen van het ras dat ze in 't leven riep: ze is klaar en duidelik, vast omlijnd en doet een uitgesproken beroep op de inmenging van geestelike eigenschappen. Een gans andere richting zullen we uitgaan wanneer de Duits-Oostenrijkse esthetici aan 't woord komen: hier staan we op het terrein der metha-physiek; hier staan we niet los van zwoele opvattingen, die tot de gewild-brutale uiting toe gaan. Die gans anders gekleurde geestelike atmosfeer voelen we reeds onder de inleidende beschouwing van Jozef M. Hauer's studie: Die Deutung des Melos: ‘Om ons een klaar beeld te vormen, heet het hier, van wat we geestelik scheppen’ noemen, moeten we uitgaan van een bazis die ons allen gemeen is: van het rein-dierlike in den mens, van zijn natuur, van zijn instinkt. Instinkt is het aanvoelen, het omvatten van wat ruimte heeft, van wat materieel is, van de weerstand, de vrijving, de storing, van genot en leed, maar ook van de periodies weerkerende, het rythmiese, de materiele beweging, kortom van alles wat zich bevindt op de weg van het zuiver zinnelike tot aan het melos; dit laatste zelf uitgesloten.’ Muziek als technies verschijnsel wordt dus instinktief opgenomen en eerst als het auditieve beeld, volkomen en scherp afgetekend, ook innerlik ons eigendom geworden is, treden geestelike funkties, alleen eigen aan den mens, in werking, om uit het gegeven het melos te cristaliseren en tegelijkertijd de esthetiese indruk op te roepen. Hauer, die overtuigd voorstander der atonale muziek is, erkent het optreden der hogere, niet-instinktieve vermogens, enkel maar voor de door hem gepreconiseerde atonale schrijfwijze, en gaat zelfs zo ver te beweren dat tonale muziek louter instinktief te vatten is. | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
Ook Paul Bekker laat in de esthetiese werking hei instinkt een niet geringe rol spelen. Daar P.B. een zeer vooraanstaande plaats inneemt onder de Duitse esthetici, en zijn stellingen best voor de synthese van de grote meerderheid der moderne Duitsche theorie's gelden kunnen, wilen we zijn standpunt hier uitvoeriger belichten. Men zal bij 't lezen ervan als vanzelf aan Freud en zijn theorie over de kunst denken. P.B. gaat echter niet tot ‘de bloem op de mesthoop’, daarvoor is hij te idealiserend aangelegd, wat niet wegneemt dat beide zienswijzen vaak uit een gemeenschappelike ondergrond geboren werden, Hier dan de samenvatting van wat in ‘Klang und Melos’ uiteengezet wordt: Hoor een melodie gezongen door een vrouwestem, aldus P.B., en daarna gespeeld door een viool: de indruk is anders; een deel der bekoorlikheid is weg. Dat wat ons in de eerste plaats beinfluenceerde is dus niet de melodie zelf, maar de klank van de menselike stem. Is het de klank der menselike stem alleen? Laat de melodie door een kinderstem zingen en de warme lijn van daareven wordt koud en hard. Dat wat ons getroffen heeft is specifiek het vrouwelike in de menselike stem. Dit vrouwelike is niet het erotiese centrum van operette of Amerikaanse film. Het is het onomschrijfbare bestanddeel dat de vokale van de instrumentale wereld scheidt. Dit onomschrijfbare, doch aan te voelen element noemt P.B. het muziekale Eros. Het heeft niets gemeen met erotiek; het is eer de Goddelike kracht van het zinneleven: het is het grote mysterie dat boven alle godsdiensten hangt; het is aanwezig in de gekruisigde Christus, in de middeleewse Mariakultus en in het protestantse piëtisme. Dit Eros vindt zijn zuiverste veruiterliking in de vrouwelike stem. Onder dit opzicht beschouwd wordt het instrument een gedegenereerde stem, een surorgaat uitgevonden door een tijd zonder levenskracht. Zoals de ruimtelike plastiek der beeldhouwwerken geimaterialiseerd voortleeft in de schilderkunst, zo leeft het geslacht der menselike stem, ontlichaamd, los van alle realistiese natuuraanvoeling, voort in het instrument. En uit deze mutasie ontstaat een niew gegeven: het Eros van de instrumentale klank. Een stap van grote beteekenis in de evolusie der muziek. Twee organies elkaar vreemde werelden staan tegenover elkaar. De afstand, die hen scheldt, is zo groot dat de bewoners der ene wereld de burgers der andere nog kunnen begrijpen langs het geluid, maar niet meer langs de gevoelszin om. Met andere woorden: een instrumentale tijd kan nog herkennen en waardeeren de klankwetten van een vokale periode, maar de werkelike gevoelsinhoud der scheppingen dier periode blijft ongevat. De omwisseling van het ene Eros naar het andere bepaalt de grote lijn in de ontwikkeling der muziekgeschiedenis. Van af de oorsprong tot de middelewen overheerst bijna uitsluitend het Eros der Stem. Dan komt het instrument op en ontstaat de strijd voor het Eros van de klank. Aanvankelik is het speeltuig bijzaak en dient slechts tot begeleiding en versiering der stem. Het volmaaktste instrument is het laatst gekomene, tevens het eenvoudigste: de viool. Ze is de gevaarlikste mededingster der stem. Zij, en haar in navolging van het koor gebouwde familie, komt meer en meer in het centrum staan der klankfantaisie, die zich langzamerhand van het naturalistiese Eros der menselike stem afwendt en zich richt naar het illusionistiese Eros van het zingende instrument. Want, en dit is van belang, dit instrument zingt nog. Het heeft niet de natuurlike geslachtskleur van de stem, maar het streeft | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
ernaar haar werking na te bootsen; het tracht ons de stem vóór te spiegelen. Onderscheid en verwantschap zijn aldus aan te duiden: De gezongen toon is in klank omgezet natuurgeluid van het lichaam, voortgebracht door het van lucht doorstroomde lichamelike mekanisme der stembanden. De viooltoon ontstaat op kunstmatige wijze; de adem is hier vervangen door de boogstreek; de stembanden omgezet tot snaren van darmen. Maar het kontakt met het lichaam is niet heel en al verbroken: het hervoor roepen van de toon wordt bewerkt door de vinger, die de zinnelike lichaamsemosie overbrengt op de snaar. De kunst der strijkinstrumenten ontvangt de wetten harer klankbeelding en van haar emosioneel verloop van tot dan onbenutte psycho-physiese opwekkingskrachten, die met de stem geen verbinding vinden kônden: de nieuwe kunst is trillende zenuw. Het bewustworden dier zenuw-ontvankelikheid en van haar artistieke vorming is een gewichtige stap voor de niewe opvatting van het gevoelsleven, onder opzicht van veranderde zintuiglike inrichting. Het blijft echter hierbij niet. Lang voor men, rond het midden der 17e eeuw, de volmaakte viool bouwde, bezigde men speeltuigen van gans andere aard: de blaasinstrumenten. Naar opvatting zijn ze werkelike tegenvoeters van de viool en haar familie. Was bij de strijkinstrumenten zooals aangeduid de klankbron lichamelik, de bewegende kracht mekanies, bij de blaasinstrumenten is de klankbron mekanies, een organisme van sleutels en kleppen dat de trillende luchtkolom regelt, maar de kracht die de toon hervoor roept is de adem, louter lichamelik element. Met z'n beide, blaas- en strijkinstrument, resumeren ze het proces des menselike stem; bij beide is er afstand tussen lichaam en speeltuigen; bij beide is het kontakt voor de helft bewaard. Maar dit kontakt zal in een derde geval gansch verbroken worden: n.l. bij de klavierinstrumenten; niet zozeer ons klavier en zijn voorvaderen, maar vooral het orgel. Het orgel levert de sterkste tegenstelling met de menselike stem. Zowel de klankbron als de klinkend makende beweging zijn hier gemekaniseerd. De bespeler is, uiterlik gezien, niets als de hefboom, die deze mekaniese krachten in elkaar werken laat. Al het menselike is weg: geen zinnelike klank meer, geen stemklank, geen trillende zenuw, geen aanzwellende ademtocht. Alle leven is gevloden, een onheimlike grootsheid van het bovenmenselike maakt zich van ons meester. En aan de hand zijner theorie verklaart P.B. dan zijn grote bewondering voor de middelewen. In dit licht bezien slaat deze tijd ons te pletter. Welke mensen, die in hun koorzangen het levende Eros huldigden met een intensiteit zoals we ze ons heden nog nauweliks voorstellen kunnen en die anderzijds de kracht bezaten het gans te verbannen uit zijn eigen gebied, de klank, om het orgel hun hoogste zangen tot hun bovenmenselik, Goddelik ideaal toe te vertrouwen.
Tot zover P.B. Bestaat het Eros-verschijnsel werkelik? Voor ons, produkten van een instrumentale periode is het onmogelik in ons nog de aantrekkingskracht die de klank der stem, als louter klinkend verschijnsel, op de primitieve mens uitoefenen moest, herop te delven. Langs die kant is alles dus louter hypothese. Voor onze tijd schijnt P.B. de waarde van de klank op zich zelf te overschatten. Indien b.v. in een orkeststuk plots de sonoriteit van een gedempte trompet esthetiese gewaarwordingen in mij wakker roept, dan is dit niet te wijten aan het timbre der trompet zelf, maar aan het relief dat de door dit instru- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
ment getrokken lijn krijgt door haar projectie op hetgeen de andere instrumenten spelen, dan ontwaakt de emosie niet door de trompet op zich zelf, maar door de kleurwisseling die ontstaat tussen de vorige periode en die waarin het instrument zijn intrede doet. In onze muziek, die heel en al spel van verhoudingen geworden is, interpreteren we ook de klank, of het timbre, niet anders dan in verhouding tot zijn omgeving. Toch is er iets dat tot nadenken noopt: heel de muziekgeschiedenis kan aan de hand van deze theorie belicht worden; elke wijziging in konsepsie en stijl uitgelegd als een partiele zwenking van het ene Eros naar het andere. Nemen we b.v. de twee meest populaire uitingen der laatste tijden, uitingen die niet eigendom zijn van een of ander enkeling, maar waarin de ganse massa der tijdgenoten zich herkent: de Weense operette en de jazz, dan laat de psycologiese ondergrond zich makkelik blootleggen. Weense muziek: voor alles gemaakt om gezongen te worden, kan niet zonder de langoureuse warmte der stem van de operette-diva, die nog in het orkest nagebootst wordt (de violen zingen) stem-Eros overweegt. Jazz: voor alles instrumentale opvatting; ondenkbaar zonder het obstinaat banjo-gerythmeer, zonder de neusklankerige trompet, zonder de akrobatiese saxophoon; de stem past zich aan de instrumenten aan: de Angel-Saxiese stem, vroeger verwaarloosd om haar weinig charme, viert hogetij door haar analogie met het saxophoon-timbre (zie Vaughn de Leath, Ruth Etting en andere gramophoonsterren) vokale ensembles als The Revellers zoeken met de stem instrumentale effekten te bekomen: het instrumentale Eros staat in het centrum onzer emosionele verzuchtingen. Zo is het misschien wel niet mogelik de Eros-aantrekkingskracht positief te bewijzen; wanneer ze ons echter toelaat de diepste drijfkracht der muziekale verschijnselen zo hel te belichten moet er in baar bestaan toch een spoor van waarheid liggen. De Franse en de Duitse theorie spreken elkaar daarbij niet tegen. Ze belichten elk een verschillende zijde van het veelkantig vraagstuk. En wanneer men de twee muzieken dier landen vergelijkt komt men ook tot de konklusie dat de Komponisten dier naties instinktief solidair dezelfde kant uitgekeken hebben. Voor de Franse muziek hebben we dit reeds aangetoond. Paul Bekker's theorie is betekenisvol voor al wat de Duitse muziek sinds de laatste eew voortgebracht heeft en het is zeker geen toeval dat haast zij aan zij met de theoreticus Paul Bekker de practicus Franz Schreker, de eerste grote operakomponist na Wagner, zegt men in Duitsland, werkt, in wiens operas de klank als zelfstandig verschijnsel als dramaties element verschijnt. (We kunnen hierover niet uitwijden; tietels als Der ferne Klang; Das Spielwerk und die Prinzessin; Der singende Teufel, zijn op zichzelf reeds evokatief genoeg.) De ware oplossing dient men natuurlijk te zoeken in een verbinding der beide theorieën. Doch welke staat aan het uitgangspunt der muziekale emosie? Is het in het wakker geroepen verleden dat het Eros-lyrisme ontstaat? Ts het een Eros-indruk uit het verleden die tot de realiteit teruggeroepen wordt? Of is het onder drang van het eerst gewekte Eros dat het verleden terug tot ons komt? De laatste veronderstelling moeten we varen laten, daar het Erosgevoel reeds de muziekale emosie in zich sluit. De twee andere vragen blijven open, tenzij een derde oplossing zich voordeed: de onscheidbaarheid der twee begrippen. Hier treden we echter op glibberig terrein. Niettegenstaande alle wetenschap is de menselike psyche niet het open boek dat we er graag in zien willen. Wie te ver dringt verdoolt in het duister. Badekers toeristen als wij kunnen niet van het van borstweringen voorziene pad. Karel ALBERT. | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
Boeken over muziek en musiciPaganini (Beroemde musici. Deel XIV - Uitgave J. Philip Kruseman, 's Gravenhage).Dit boek van Julius Kapp, vertaald door Willem Landré, zal zeker met veel belangstelling gelezen worden, want het is vlot en knap geschreven en geeft een raak getekende beeltenis van een der boeiendste figuren der vorige eew. Voor ons is Paganini nog slechts een naam, die vage associasies wekt met een fantasties virtuoos, maar wiens invloed op het verloop der muziekale evolusie zo miniem geweest is, dat we soms aan de realiteit van zijn bestaan gaan twijfelen en hem onbewust bij de sprookjeshelden onzer jeugdherinneringen klasseren gaan. Hoe hij echter volop in de werkelikheid thuishoort moet men lezen in dit boek van J. Kapp. Men zal er uit leren hoe deze demoniese virtuoos een der meest op het voorplan tredende figuren uit het muzikale leven der vorige eew was, hoe hij overal door zijn optreden grenzeloos, zinneloos enthousiasme verwekte, hoe hij bitter aangevallen en bestreden werd. Men zal er de typiese virtuoos, zooals de romantiek hem ons schonk, naar het leven in afgebeeld vinden, de man voor wie de kunst niet anders is dan een middel om zijn persoonlikheid te bevestigen en die in de kunst niets anders ziet dan een middel om de superioriteit van zijn spierontwikkeling aan te tonen. Men zal er de Paganini leren kennen voor wie heel 't leven niets anders geweest is dan een schraapzuchtige jacht naar roem en fortuin en die, vóór de achting van het nageslacht slechts wijzen kan op dat ene lichtpunt in zijn leven: zijn liefderijke toewijding voor zijn zoon Achile. Dit alles heeft de auteur objectif en onbevooroordeeld getekend. Hij is niet de enthousiast die recht maakt wat krom was, maar hij is ook niet de van hartstocht vervulde afbreker, die elke afwijking door een dubbele lens beschouwd. Hij is eerlijk gebleven; hij heeft zijn onderwerp weten te beheersen; hij is in Paganini's persoonlikheid diep doorgedrongen, maar hij heeft zijn evenwicht bewaard. Zo kwam een boek tot stand, dat allen, die zich met de periode 1800-1840 in de muziek bezighouden lezen moeten, omdat het tenslotte iet alleen om de figuur van Paganini gaat, maar omdat de mogelikheden waarin een dergelike figuur zich ontwikkelen kon, tekepend zijn voor een der vele aspekten van het toenmalige muziekleven. Het boek werd vloeiend vertaald, maar de eigenhandige, dilettantisties gekleurde inleiding, pro het virtuozendom, had de vertaler er best kunnen aflaten; als openingsrede tot Paganini's biografie klinkt ze wel wat potsierlijk. En dan Liszt en Paganini op een zelfde plan plaatsen! Mogen we W.L. even naar de in dezelfde verzameling verschenen biografie van Liszt door Constant van Wessen verwijzen? Misschien wil de uitgever ze hem wel even lenen. | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
Richard Strauss, door Wouter Hutschenruyter. (Beroemde musici. Deel XV - Uitgave J. Philip Kruseman, s' Gravenhage.Bij de bespreking van het hoek over Brahms, door dezelfde schrijver, hebben we de analyse van elk werk afzonderlik, als het zwakke punt in het werk aangeduid. Dat die zwakheid slechts occasioneel was, dat ze niet überhaupt aan de methode vast zit, maar eer door de ongeschiktheid van het onderworp, bewijst hij in dit niewe werk. Hier heeft hij een stof die als geschapen is voor zijn wijze van behandelen, en hij komt tot een boek dat dadelik de aandacht trekt door zijn zakelike degelikheid. Nochtans is de plaats ingenomen door de ontleding der werken aanzienlik groter dan in het voormelde boek, maar het feit dat het werk van Strauss minder abstrakt is (en hierin moet men geen poging zien om S. programma-muziek voor te stellen als een muzikaalprentenblad, merk Epinal) dan de louter formalisties te omschrijven muziek van Brahms, maakt dat het, in een uitgave die principieel van het notencitaat afstand doet, gemakkeliker is het verloop en de draagkracht van een werk van S. te omschrijven, zonder het kontakt met de niet voorbereide lezer te verliezen. Die analysen geven thans het werk zijn grote waarde, want niet alleen lichten ze bondig, maar duidelijk over ieder werk afzonderlijk in, maar ook zijn ze zo opgevat dat ze gemakkelik toelaten doorheen het ganse oeuvre de grote lijn te trekken. Dit omvangrijke hoofdstuk is opgebouwd met doorzicht en met methode, door iemand die zich het werk van Strauss door en door eigen gemaakt heeft, en die zijn grondplan op klare en rake wijze ontwikkelen kan zonder op nevenpaden te verzeilen. Een korte biografie leidt het werk in. De auteur deed wijs ze zo bondig te houden. We zijn er in de laatste jaren aan verslaafd geraakt, de roman in het leven van ieder mens van betekenis te zoeken. Het leven van Strauss biedt weinig stof voor een ‘vie romancée’ en slechts dank zij het tempo waarin hij het behandelt weet de auteur door het substantiele van wat hij ons voorbrengt, ook hier onze aandacht ten volle gaande te houden. Strauss rol in het grote muziek gebeuren is waarschijnlijk uitgespeeld. Maar dat hij nog steeds een aktuele figuur is valt niet te lochenen, daarvoor getuigt alleen al het nog steeds aanhoudend voorkomen van zijn naam op alle concertprogramma's; daarvan getuigt de belangstelling rond elke opvoering van een zijner werken in onze Vlaamse Opera te Antwerpen. Daarom twijfelen we er niet aan of dit boek, dat musicus en dilettant in gelijke mate interesseren moet, zal hier met heel wat belangstelling ontvangen worden; en die belangstelling zal het niet teleur stellen. | |||||||
Grootmeesters der toonkunst, door Ant. Averkamp - Uitgave J. Philip Kruseman, 's Gravenhage.Dit boek is een lijvige verzameling van levensbeschrijvingen, gaande van ‘Josquin des Prés en zijn voorgangers’ tot Debussy en sluitend met een algemeen overzicht der hedendaagse muziek. De schrijver heeft geen muziekgeschiedenis willen samenstellen; tegenover de overvloedige en meer dan beknopte biografieën van een ge- | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
wone geschiedenis, aaneegelijmd met enkele min of meer gelukkige zinnetjes over de evolusie, of zoiets, heeft hij een reeks meer uitgewerkte levensbeschrijvingen, los van elkaar maar chronologies gerangschikt, willen geven van enkele der meest vooraanstaande figuren uit de vervlogen tijden. Hiermee heeft hij ongetwijfeld goed werk verricht. Daarbij is de keus der behandelde komponisten zo uitgevallen dat het gemakkelik is de draad die van begin tot huidig stadium loopt doorheen de verschillende hoofdstukken weer te vinden en aldus in de gewone zin een kijk te krijgen op het verloop van het geheel. De huidige komponisten, natuurlik als ‘ultra-modernen’, betiteld, dragen schijnbaar 'schrijvers sympathie niet mee. Van iemand, die in twintig hoofdstukken er elke maal op gewezen heeft dat het meesterwerk van komponist x. door zijn tijdgenoten als onzin uitgefloten werd, moet het toch wel verwonderen dat hij zich bij Schönberg's ‘Pierrot Lunaire’ afvraagt of zo iets nog wel muziek is, of iets anders, waarvoor dan nog een woord moet uitgevonden worden. Van iemand die in vorige hoofdstukken van zo veel dokumentasie blijk gaf verbaast het ons te horen dat Satie deel uitmaakte van de ‘groep der 6’, waarbij Durey weggecijfert wordt om niet tot zeven te komen. Ook hebben we met genoegen geleerd dat ‘Le coq et l'arlequin’ een ‘artiekel’ was, en dat Darius Milhaud iemand is die samenwerkt met Paul Claudel, en zo gaat het voort... maar wij houden op. De grootste fout van de auteur in dit hoofdstuk is dat bij er geen enkel zijner eigen landgenoten in opneemt. Voormolen, Pijper, Ruyneman, e.a., als Nederlandse auteurs er ons niets over melden kunnen, wie zal het dan doen? Gedurende zijn dokumentasie zal de heer Averkamp toch wel opgemerkt hebben dat men in andere landen er juist op uit is de eigen produksie in de eerste plaats te belichten. | |||||||
Musica sacra.Het Maart 1930 nummer van ‘Musica Sacra’, brengt een uiteenzetting van ‘De leidende gedachten der Constitutio Apostolica Divini Cultus’ van Z.H. Paus Pius XI, door Kannunik J. Van Nuffel. E.H. De Boeck en Dom Kreps handelen over de zangen van Palmzondag (de laatste in de Franse uitgave). Dr. G. Van Doorselaer brengt nadere gegevens tot de Monte's Acht ‘Magnificat's’ op oude kerktoonaarden. Jos. De Klerk heeft het over ‘De Missen van Hendrik Andriessen’, en Jos. Peeters sluit zijn studie over de ‘Interpretatie van de preluden en fuga's voor orgel van J.S. Bach. Als muziekbijlage een mis van Jos. Peeters, die niet van belang ontbloot is, maar waarin het louter formale element nog wat stroef domineert. Karel ALBERT. |
|