Vlaamsche Arbeid. Jaargang 25 [20]
(1930)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Het geslacht en het paleis Lascaris te NizzaRuim vier eeuwen speelde het geslacht Lascaris een beduidende rol in de stad en het graafschap Nizza, dat tot 1868 deel uitmaakte van het hertogdom Savooien. De herinnering aan dit patriciërs- en regentengeslacht is aldaar verdwenen en de naam alleen blijft over in de benoeming van een straat, in twee bronzen lampen met het wapen in het ‘Musée Masséna’, en in het vervallen en te weinig bekende paleis der ‘rue Droite’, 15. Alhoewel dit geslacht den naam draagt van een keizerlijke Byzantijnsche familie, de Lascaris, is het in werkelijkheid een Genueensch geslacht, dat der graven van Ventimiglia, afstammend van zekeren Guido Balbo, die in dienst van keizer Frederik I van Hohenstaufen met dit graafschap werd beleend (1). Een lid van dit geslacht, Petrus Guilielmus, huwde in 1261 Eudocia, dochter van wijlen keizer Theodorus II Lascaris, en nam voortaan den meer roemrijken naam van Lascaris aan. Onder de vele keizerlijke huizen van het Byzantijnsche rijk was dit der Lascaris weinig talrijk, doch heeft het een groot deel in de de reconstitutie van den Byzantijnschen Staat, die door de Latijnen veroverd was. Die keizers regeerden in deze jammervolle periode: Theodorus I (1204-1222), Joan III Vatatzes (1222-1254), Theodorus II (1254-1258). Vreemde wisselvalligheid der geschiedenis! Ridders van West-Europa, uit godsvrucht naar Palestina getrokken om het Heilig Land van de Saracenen te verlossen, worden door de slinksche manieren van Venetië aangewend om het | |
[pagina 239]
| |
christelijke Constantinopel te veroveren. Door de intrigues van Dandolo wordt nu de graaf van Vlaanderen, Boudewijn IX, door de ridders tot keizer gekozen. Op den alouden troon van een Constantinus, een Justinianus, een Nicephorus Phocos, een Basilius II Bulgaroctonus, een Alexis II Comnenos zit een Vlaming, die de reeks der Latijnsche keizers (1204-1261) ging aanvangen. Gekleed met de keizerlijke purperen chlamys, geborduurd met adelaars, getooid met het pallium van edelsteenen versierd, begeeft hij zich den 16 Mei 1204 met het gecompliceerde Byzantijnsche ceremonieel van het paleis Boucoleon naar de Hagia Sophia om aldaar door den Latijnschen bisschop gekroond te worden (2). De rechtmatige heerschers hadden zich met hun gevolg, met den hoogeren Griekschen clerus, met de aristocratie, het leger en de hoogere ambtenaren in ballingschap naar Klein-Azië, in het stadje Nicaea, bekend door twee conciliën, teruggetrokken. Van daar uit zou, gedurende een halve eeuw, het verkleinde en verarmde Byzantijnsche keizerrijk van Nicaea den strijd tegen de Latijnsche usurpators aanbinden. En toch was het in deze tijd van beproeving dat de Byzantijnsche nationaliteit ten bewustzijn kwam: stelselmatig, hardnekkig, voet voor voet, heroverde het het verloren Europeesche grondgebied en gedurende twee eeuwen bleef het Byzantijnsche rijk, ondanks zijn zwakheid, het bolwerk in het Oosten van het Christendom tegen het Turksche gevaar. Tot in het midden der XVe eeuw moest het zijn schitterende beschaving, overlevering van het oude Hellas, handhaven tot wanneer het rijk, verraden en verlaten door de christelijke vorsten van het Westen, beroofd en uitgezogen door Genua en Venetië, na de heldhaftige verdediging van den laatsten keizer Constantijn XI Palaiologos Dragases, onder de slagen van sultan Moerad moest bezwijken. Eerst onder Theodorus II Lascaris werd Constantinopel door den bekwamen veldheer den Cesar Alexis Strategopoelos heroverd. Doch de inname der hoofdstad was slechts het einde van een strijd die door Joan Vatatzes begonnen was: hij was het die de Latijnen bijna hun gansche bezit ontnam en aldus de eenheid van het Byzantijnsche rijk herstelde. Vatatzes zette trouwens maar het werk van zijn schoonvader, Theodorus I, voort; doch Vatatzes was bovendien een behendig politicus. Hij sloot bondgenootschappen met vorsten van het Westen en wel met den beroemden keizer Frederik II van Hohenstaufen, wiens dochter, Constantia (3), hij ook | |
[pagina 240]
| |
huwde in 1244, na den dood zijner eerste vrouw, Irene Lascaris. Met Theodorus II, die een geleerde was en een zeer deugdzaam man, ondanks zijn ziekelijke toestand (4), eindigt de dynastie der Lascaris. Zijn zoontje Jan IV Lascaris werd door den usurpator Michiel VIII Palaiologos (1261-1282) met kokende azijn blind gemaakt, terwijl de dochter Eudocia uitgehuwelijkt werd aan den Petrus Guillielmus van Ventimiglia, die Genua als hulp naar Constantinopel had gestuurd. Al deze tamelijk ingewikkelde genealogische gegevens zijn niet altijd goed door de vroegere Nicenser geschiedschrijvers uit elkaar gehouden, door een Manente, een Toselli, een Durante, zooals de heer Doublet het aangetoond heeft in zijn artikel: ‘La légende des Lascaris ou l'ivraie de Nicée et de Nice’ (Eclaireur du Dimanche, 26 Febr. 1912), doch hij doet het met zulk een buitengewone scherpte tegen de vroegere historici, die men onmogelijk kan billijken. Zelfs een zekere drukfout bij den ouden schrijver der ‘Biographie niçoise’, Toselli, die Patagonië drukt in plaats van Paphlagonië geeft aanleiding tot bittere spotternij, hetgeen des te merkwaardiger is, dat de heer Doublet zelf bekent zijn wetenschap aan een brief van den eersten kenner van Byzantium, Prof. Charles Diehl, lid van het Instituut, ontleend te hebben. Dergelijke praktijken onder geleerden dienen streng afgekeurd te worden.
***
De Italiaansche Lascaris verdeelden zich in verschillende takken: de graven van Ventimiglia, van Tenda, van Peglio (Peille), de heeren van Castellar, van St. Agnes, van Gorbio, van la Briga, van Valdandone, van Aspremonte, de markiezen di Rochetta sul Varo, enz. Een genealogie van dit geslacht verscheen in 1656 te Verona door Jul. a Puteo (G. dal Pozzo): Imperialis gentis Lascaris genealogia, en in Italiaansche vertaling in 1671 te Milaan onder den titel: Il sole eclisato (5). Een andere in 1681 te Villafranca van Robert Dominique; verder een van L. de Vauzelles (Lyon, 1873), eindelijk een handschriftelijke, opgesteld door den senator Onorato Lascaris, broeder van den grootmeester der Maltezer Orde, en die zich nu in de bibliotheek van Turijn bevindt. Vele nieuwe gegevens heeft de reeds genoemde heer Doublet aan het licht gebracht. Jammer genoeg heeft hij die in onmo- | |
[pagina 241]
| |
gelijk te vinden locale tijdschriftjes gepubliceerd, doch bovendien, wat weinig wetenschappelijk is, zijn bronnen niet aangeduid (6). Onder de meest bekende vertegenwoordigers van deze familie vermelden we enkele, die een grootere rol hebben gespeeld, n.l. Augustinus, luitenant-generaal (1776-1828), met wien het geslacht in Italië, naar Toselli, uitstierf; Julius Caesar van Castellar, president van den Senaat van Montferrato, minister van State van Sardinië in 1730 (7); diens zoon, Frans, gevolmachtigd minister in 's Gravenhage en in Napels, staatssecretaris voor buitenlandsche zaken in 1771 (8); Paul-Louis, genaamd Jules (1774-1811), geheim diplomatisch agent van Bonaparte in Syrië, bekend als schrijver der: Récits de Fatalla Saeghir (Paris, 1835), wiens nagelaten papieren door Lamartine tijdens zijn reis in het Oosten gekocht werden, maar door den Engelschen consul te Damaskus werden weggenomen (9); Jacques (1512-1582), die Xenophon's Cyropaedia in 1547 in het Fransch vertaalde, waarna deze in het Nederlandsch door van Zuylen van Nyevelt werd vertolkt (10); eindelijk het beroemdste lid van het geslacht, Joan Paul, grootmeester der Orde van Malta, wiens rol te beduidend was dat we er niet wat langer zouden blijven bij stilstaan. Een eereridder der Maltezer Orde, de heer O. Tencajoli, heeft voor enkele jaren een zeer goed artikel over dezen Lascaris geschreven, en ik zal zoo vrij zijn verschillende gegevens daaruit te putten (11).
De soevereine Orde van St. Jan van Jerusalem of van Malta - wiens grootmagisterium sedert 1834 te Rome is - omvatte verschillende jurisdicties, die den naam dragen van ‘Taal’. Het graafschap Nizza maakte deel uit van de taal van Provence, die bovendien omvatte de Bas-Dauphiné, de Comtat-Venaissin, de Roussillon, het graafschap Foix, de Guyenne, de Gascogne en de Haut-Béarn. Deze jurisdictie bestond uit twee prioraten, Toulouse en St. Gilles bij Arles, onder hetwelk Nizza ressorteerde en uit vijftig commanderieën bestond. Deze ridderorde, oorspronkelijk uit Amalfi, droeg achtereenvolgens den naam van Hospitaalheeren, ridders van St. Jan van Jerusalem, van Rhodus en eindelijk van Malta. De eerste melding der Orde vindt men in 1085; eerst te Jerusalem gevestigd, ging ze naar het eiland Rhodus, waar | |
[pagina 242]
| |
ze van 1310 tot 1522 bleef, toen het eiland in de handen van sultan Soliman II viel, na een heldhaftige verdediging van den grootmeester Villiers de l'Isle Adam. Nu dwaalde de Orde in verschillende Italiaansche steden om, vestigde zich in 1527 te Villafranca, dan te Nizza tot 1529, waarna keizer Karel, door een decreet van Bologna van 1530, de Malteesche archipel met het kasteel en de stad Tripoli in Afrika aan de Orde schonk. Te Malta bleef nu de Orde tot 1798, waarop ze door Bonaparte werd verdreven (12).
Jan Paul Lascaris werd te Castellar in 1560 geboren, opgenomen in de Orde in 1584, werd hij achtereenvolgens prior van St. Gilles, baljuw van Manosca bij den dood van den grootmeester Anton de Paula in 1636. Ondanks vele intrigues werd Lascaris tegen zijn vijf mededingers tot LVIe grootmeester gekozen. De Orde verkeerde alsdan in moeilijke toestanden, zoowel binnen- als buitenlands. 's Lands middelen waren zeer beperkt, want Malta met Gozzo en Comino telden nauwelijks ruim vijftig duizend inwoners en de haar opgedragen taak, een bolwerk te zijn van het Christendom tegen de Turken, was niet in evenredigheid met de inkomsten. Reeds van den beginne af had de nieuwe grootmeester het moeilijk; er heerschte oeconomische crisis, die als natuurlijk gevolg had een buitengewone stijging der levensmiddelprijzen. Malta moest koren uit Sicilië aanvoeren en Lascaris wendde zich daarom tot den vice-koning, den hertog van Moltalto. Deze echter weigerde het noodige koren te sturen, onder voorwendsel dat Fransche Maltezer ridders in de straat van Malta Spaansche schepen hadden gekaapt. Alhoewel de grootmeester in den strijd tusschen Frankrijk en Spanje dadelijk bevel had gegeven alle Malteesche havens voor de Fransche schepen te sperren, liet Moltalto als retorsiemaatregel alle wissels op Malta onder sequester stellen, legde het embargo op alle schepen der Orde, die zich in Siciliaansch havens bevonden, en liet ze zelfs beschieten door de kanonnen der forten van Syracusa. Zulke buitensporige maatregelen werden hevig gelaakt; Lascaris protesteerde met nadruk, zoodat Moltalto genoodzaakt was den gouverneur van Syracusa te desavoueeren en het noodige koren naar Malta liet sturen. In Italië ging het trouwens slecht voor de Orde: met Genua, met Parma, met Venetië waren moeilijkheden; de bezittingen der Orde gesequestreerd nu hier, dan daar; | |
[pagina 243]
| |
alleen met den hertog van Savooien, Karel Emmanuel II, waren er geen incidenten. Ook in Frankrijk had de Orde conflicten met Lodewijk XIII en Lodewijk XIV, zoodat Lascaris het buitengewoon moeilijk had de Orde buiten de Europeesche conflicten te houden. Hij vergenoegde zich daarmee alle mogelijke pogingen aan te wenden om teruggave der goederen der Orde te bekomen, vooral in de protestantsche landen als Engeland en Holland. Om de haar opgedragen zending te vervullen werden onder Lascaris' grootmagisterium enkele militaire operaties ter zee ondernomen en met succes, tegen de Turksche en Arabische zeeroovers. De eerste expeditie tegen Valona en Scala Nova was niet schitterend; eenige stoute stukjes werden tegen Tripoli, la Gouletta ondernomen; verder enkele flinke zeeslagen voor Rhodus, Castelrosso, Tenedos, waarbij telkens duizenden Christen slaven werden verlost, afgezien van een overgroote buit; al deze zegepralen werden in fresco afgebeeld in het paleis van den grootmeester te La Valetta, waar ze heden nog te zien zijn. Doch militaire expedities kosten veel geld, en Malta was verre van rijk te zijn, destemeer dat de bronnen van inkomsten der Orde belangrijk verminderd waren door het reeds vermelde feit, dat bijna gedurende het gansche magisterium van Lascaris, de Orde beroofd was van de inkomsten der commanderieën van Frankrijk en Italië door sequestermaatregelen, ofwel van Duitschland en andere protestantsche landen waar ze geconfisceerd waren. Om de kosten te dekken moest Lascaris wel leeningen opnemen bij Genueesche bankiers van 70.000 scudi, dan van 100.000 dukaten, later nog eens 400.000 scudi, deze laatste leening tot het opwerpen van verdedigingswerken te Malta uit vrees van een aanval der Turken (1644). Het leger der Orde bestond toenmaals uit 8.000 vreemdelingen en 10.000 man der Maltezer militie. Bovendien liet Lascaris het zilver van het paleis smelten en voor 250.000 scudi kopermunt slaan, die in drie jaar moest terugbetaald worden, hetgeen een te groote last was voor dit kleine staatje en als gevolg had de depreciatie der munt. Eerst in 1649 kon de converteering van koper in zilver plaats hebben. Het monetair type der door Lascaris geslagen munt is dat van Venetië, over het algemeen koperen terini (1, 2, 4), eenige zilver- en goudstukken, dateerend van 1637, 1639 en 1643. Als binnenlandsch beleid stichtte Lascaris drie nieuwe | |
[pagina 244]
| |
commanderieën in Italië en een in het graafschap Nizza (Luceram); zorgde vooral voor de voeding der bevolking en vertrouwde deze bezorging toe aan een raad van notabelen. Als wetgever vaardigde de grootmeester enkele verordeningen over de zeevaart uit en gaf een nieuwe uitgave der Statuten der Orde van Villiers de l'Isle Adam. Handel, nijverheid en landbouw werden door privilegiën begunstigd. De molo van La Valetta werd uitgebreid, nieuwe wegen werden aangelegd, het paleis en de villa van Verdala voltooid en een lusthuis buiten de ‘porta di monti’ gebouwd; eveneens liet Lascaris een lazaret en een hospitaal voor mannen en vrouwen bouwen. Op aanvraag van den wereldlijken clerus stichtte Lascaris in 1650 een openbare bibliotheek, die de kern der huidige bibliotheek vormt. Om een leeraar in de mathesis te kunnen betalen, kende de grootmeester de intreegelden toe van een soort crocketspel voor jongelui; hij beschermde trouwens geleerden zooals de geschiedschrijvers Mgr Imbroll, Abela en Marulli. Ondanks deze voortreffelijke maatregelen voor de bevolking, had onder Lascaris een kleine opstand plaats. In 1640 had de grootmeester een verordening genomen, waarin het streng verboden was aan de vrouwen de voorstellingen van den schouwburg bij te wonen of zich gedurende den carnaval te maskeeren. Te rechte of ten onrechte zag de bevolking daarin de hand der Jezuieten. Ook gedurende den carnaval waren personen gemaskerd en gecostumeerd als Jezuieten rondgegaan; de Patres lieten den hoofdman, ridder Silvatice, arresteeren, doch het volk koos de partij der gemaskerden, bestormde het college der Jezuieten, manifesteerde tegen den grootmeester en eischte de vrijlating der gevangenen. Verontrust door deze demonstraties der straat, gaf Lascaris bevel aan de Patres het land te verlaten: zij vertrokken dus naar Sicilië, van waar ze trouwens enkele maanden nadien naar Malta terugkwamen. Dit incident viel echter niet erg in den smaak van paus Urbanus VIII, zoodat de gezant der Orde de grootste moeite had om hem te bedaren. Den 14 Augustus 1657 stierf Lascaris, oud 97 jaar: zijn achterkleinneef, Joan Paul, liet hem in de kapel van Provence in de hoofdkerk van St. Jan te La Valetta een prachtig marmeren mausoleum oprichten, dat men heden nog ziet en met het volgende pompeus opschrift: ‘Renovabitur ut aquila. D.O.M. Viator lege et luge. Hic jacet Fr. Joannes Paulus de Lascaris Castelare, magnus | |
[pagina 245]
| |
magister et melitae Princeps, qui - Nascendo ab imperatoribus et comitibus Vintimiliae acceptit - Nobilitatem. Vivende in consiliis et legationibus regum, fecit - Amplissimam et moriendo inter omnium lacrimas reddidit - Immortalem; Regnavit annos XXI inter principes fortunatus - Erga subditos pater patriae erga religionem benemerentissimus - Septima triremi quam annuis redditibus stabilivit, nova - Commenda quam instituit, aliis atque aliis aedificiis quae construxit - Tot nominibus terrae que celebris, soli Deo semper affxus - Obiit die decima quarta Augusti, anno Domini 1657, aetatis suae 97 - Parentes hoc grati animi monumentum inter lagrimas posuerunt.’ (Hij zal als de adelaar verrijzen. Aan God, de beste, de hoogste! Hier ligt Br. Joan Paul van Lascaris uit Castelar, grootmeester en vorst van Malta, die, afstammend van de keizers en graven van Ventimiglia, de grootste adel bezat bij zijn geboorte, dien vergrootte, gedurende zijn leven in onderhandelingen en gezantschappen van koningen en bij zijn dood onsterfelijk maakte te midden der tranen van allen. Hij regeerde, gelukkig, XXI jaren onder vorsten: tegenover zijn onderdanen was hij een vader des vaderlands; tegenover den godsdienst heeft hij zich hoogverdienstelijk gemaakt. Hij bestendigde de jaarlijksche inkomsten, bouwde zeven schepen, richtte nieuwe commanderieën in, eveneens vele gebouwen, beroemd ten allen kante der aarde, God alleen toegedragen, stierf hij den veertienden Augustus des jaar onzes Heeren 1657, oud zijnde 97 jaar. Zijn verwanten hebben dit monument opgericht vol erkentelijkheid en droefheid.) Lascaris' bestuur is verschillend beoordeeld geworden: de heer Doublet is vol afkeuring, m.i. wel iets ten onrechte; de heer Tencajoli schijnt mij den grootmeester objectiever en meer onpartijdig te beoordeelen. Men mag toch de zeer moeilijke positie van den grootmeester der Orde te midden der Europeesche conflicten van Grootmachten niet onderschatten. Met zulke bescheiden, ja veel te geringe en ontoereikende middelen de Barbarijnsche zeeroovers bekampen, zonder hulp van iemand, is toch wel bewonderenswaardig. Tencajoli beschouwt Lascaris als een man die door zijn voorzichtigheid en wijsheid de Orde heeft kunnen leiden zonder in den strijd tusschen Frankrijk en Spanje gewikkeld te zijn. Toch zijn de meeste schrijvers Lascaris niet gunstig en schilderen hem, onder physisch oogpunt, als een sterk, | |
[pagina 246]
| |
gezond man, onder moreel oogpunt als hard, autoritair, onhandelbaar, gierig en stijfhoofdig. Wat is er van waar? Het valt wel moeilijk te zeggen. We bezitten eigenlijk, als zeker portret, slechts de buste van het praalgraf te La Valletta; alle andere voorstellingen moeten weggelegd worden. De heer Doublet beweert wel ex cathedra dat ‘zijn portret bekend is en voorkomt in de in de XVIIIe eeuw gegraveerde serie van den Lyonees Laurent Cars en in de “Sessante Piemontesi” in 1824 door den advocaat Paroletti, evenals in de “Biographie Niçoise” van Toselli’Ga naar eindnoot(14), doch al deze portretten zijn buitengewoon verdacht, vooral deze van Cars, die ook in het ‘Musée Massena’ hangt en opvalt als volkomen fantaisie. Er moeten ongetwijfeld veel geschilderde portretten van den grootmeester bestaan hebben, maar alle zijn verdwenen, tot dit, dat in 1844 nog in de zaal van den gemeenteraad van Nizza hing tusschen een schilderij van Karel Albert van Savooien en Ignatius Thaon, die beide in het ‘Musée Masséna’ gered zijnGa naar eindnoot(15). De buste wijst alleszings wel op een man met energie en die wel niet gemakkelijk schijnt en het spreekwoord in den mond van het volk te Malta nog heden over een brutale vent: ‘gli è faccia da Lascaris’ (die heeft een gezicht als Lascaris) schijnt wel op het traditionneel portret te slaan, alhoewel de heer Tencajoli zich vele moeite geeft om het tegendeel te bewijzen.
Iedereen die zich voor nog wat anders interesseert als het mondaine leven van de Jetée, de Casino municipal, de Méditerranée en de pantoffelparade van de Promenade des Anglais, is wel eens in de oude volkomen Italiaansche stad rondgekuierd. Van het versterkte kasteel is niet veel meer over; het is zeer behendig herschapen in een park en boven een schitterend vèrgezicht. De hoofdkerk van Ste Reparata is in den Italiaanschen overladen smaak en niets bezonders; oude huizen zijn zelden en men moet de geschiedenis van Nizza kennen om ze op te sporen: het paleis van Maurits van Savooien, op den hoek der ‘rue de la Préfecture’ en der ‘rue du Sénat’ is onooglijk, bewoond door arme gezinnen, die men niet graag derangeert om een mooie zoldering te zien en ook moeilijk thuis vindt; het oude paleis der gouverneurs van Nizza in de ‘rue Malonat’; enkele archeologische détails in enkele voorgevels, het wapen der Malteser Orde in de ‘rue Mascoinat’; een romantisch venster boven in het huis, n.l. der ‘rue Droite’, eveneens mooie gesmede balkons | |
[pagina 247]
| |
no 14, en eindelijk no 15 het mooie paleis Lascaris, doch in welken toestand van verval en verwaarlooszing! Sedert tientallen van jaren hebben alle archeologen, kunstkenners en liefhebbers van Nizza dezen minderwaardigen, jammerlijken toestand beschreven en aangeklaagd - trouwens tevergeefs! Toen ik in 1925 in Nizza woonde signaleerde ik den schandaligen toestand van dit historische huis in de ‘Eclaireur de Nice’, schreef erover aan de ‘Academia Nissarda’Ga naar eindnoot(16), was begonnen met de inrichting van een Comité tot het classeeren als historisch monumentGa naar eindnoot(17) en wendde mij alsdan tot den eigenaar, heer Donadei. Deze, ongetwijfeld verontrust door deze bedreiging, verklaarde mij dat hij ‘de classeering niet wenschte, dat hij voornemens was - hetgeen hij reeds vroeger had verkondigd - het huis aan de Stad de schenken, zoodra de bepalingen der huurwet zouden opgeheven worden’ en ik liet deze belofte kennen in de persGa naar eindnoot(18). Sedertdien zijn de door den heer Donadei gestelde voorwaarden lang vervuld, maar de toestand is dezelfde gebleven. Niemand schijnt zich voor dat historische huis te interesseeren, noch de rijksarchivaris, die voor de historische monumenten moet zorgen, noch de gemeentelijke archivaris, noch de ‘Academia Nissarda’, noch de Société des Beaux-Arts’, noch de ‘Société des Lettres’, noch vooral de Stad, al is dit gewis niet een getuigschrift van interesse voor de geschiedenis der stad noch kunstliefde voor het eenig architectonisch gebouw dat men daar bezit! Trouwens staat het vrij treurig met de bescherming der kunstvolle monumenten in Frankrijk, al is de wet goed: de heer J.L. Vaudoyer, in zijn boek: ‘Nouvelles beautés de Provence’ klaagt eveneens die verwaarloozing aan voor wat betreft het huis van admiraal de Tourville, het vroegere bisschoppelijk paleis te Viviers, die ook stilaan ten gronde gaanGa naar eindnoot(19). Maar voor Nizza, dat zich reusachtig ontwikkelt, is dit een zware aanklacht tegen het Gemeentebestuur en de wetenschappelijke genootschappen: het beteekent de vernieling, door gebrek aan zorg, de noodzakelijke reparaties en de vochtigheid van het eenige historische huis van beteekenis der stad. Tusschen 1643 en 1646, door den grootmeester van Malta, onder toezicht van zijn neef Jan Baptist, rechter in Castelar, gebouwd, werd dit paleis door de leden van het geslacht der Lascaris tot de Fransche Omwenteling bewoond. Als natio- | |
[pagina 248]
| |
naal goed aangeslagen, dan verkocht, werd het in 1818 voor 20.000 fr. opnieuw verkocht; in 1922 kwam het in handen van den tegenwoordigen eigenaar, den heer Donadei. Ook dit huis, vroeger in de rijkste straten van Nizza, wordt nu door arme arbeidersfamilies bewoond. De eerste verdieping, het z.g. piano nobile, dat zoo hoog is als twee gewone verdiepingen, is voor het grootste gedeelte verhuurd aan een antiquair en dient als opslagplaats voor oude meubelen; een andere kamer wordt benut door een Nicenser muziekmaatschappij en een mutualiteit. Het paleis is drie verdiepingen hoog, met zeven ramen met balkons en balusters, gestut door gebeeldhouwde consoles en gebouwd in den stijl der Genueesche paleizenGa naar eindnoot(20). De nauwheid der straten, die een noodzakelijkheid is in het Zuiden om zich tegen de felle zon te beschermen, laat niet goed toe den gebeeldhouwden gevel te bewonderen. Doch het binnenste is veel rijker versierd als de buitengevel. De ingangspoort is van een onzuivere ionische bouwtrant, geringde zuilen met kapiteelen versierd met guirlanden van vruchten. Het geveldak, eveneens versierd met gebogen tinnen, vertoont nog den spijker waaraan vóór 1792 het wapenschild der Lascaris was vastgehecht. De corridor is nu in tweeën gesneden door een muur die een kaas- en fruitwinkel afbakent; op de zoldering prijkt echter nog de helft van het geschilderd wapen der Lascaris: 1-4 tweehoofdige gekroonde zwarte adelaars (Lascaris); 2-3 van geel met gouden hoofd (Ventimiglia), samen op een grooten zwarten tweehoofdigen adelaar, met bek, klauwen en kroon van goud en met het Maltezer kruis om den hals. Op het eind van den gang een marmeren trap: drie Toskaansche zuilen, op het vierkanten gebeeldhouwde middelstuk dezer zuilen, waarboven marmeren pijnappels prijken, vrij goed beeldhouwwerk met onderwerpen van militairen aard, vaandels, trompetten, bandeliers, pijlen, enz. Een tiental treden en men komt tot een klein trapportaal. Tegenover ons, in een met beeldhouwwerk overladen nis, een standbeeld van Mars met een Renaissance helm en een Romeinsche tunica; in de linker hand een Italiaansch schild, waarop het wapen der Lascaris. Op het marmeren voetstuk het zelfde wapen geplaatst op een Maltezer kruis, bovenaan een kroon. Op de zijde, militaire zinnebeelden. In zijn onderzoekingen over dit paleis heeft de heer Doublet aangetoond dat al deze versieringen ontleend zijn aan de titelplaat van het boek van Giulio da Pozzo over | |
[pagina 249]
| |
de genealogie der Lascaris, die reeds hooger vermeld werd. Links is nog een vierkanten middenstuk versierd met harnassen, enz.; op het voetstuk, een Venus, die weliswaar zeer beschadigd is. Aan de overzijde van het standbeeld van Mars, muurschilderingen voorstellend twee Victoria's met zwevende tunica's en een randversiering waaruit blijkt dat in 1706 een restauratie heeft plaats gehad. Nu beklimmen we een hoogere trap met marmeren pilasters: tweede trapportaal met twee ronde nissen, waarin twee marmeren standbeelden ten halve lijve, de eene Bacchus als kind, de andere Flora voorstellend. De trap wordt nu smaller met slecht houten gedraaide pilasters. Derde trapportaal met twee vrouwenborstbeelden. Vierde trapportaal: twee Romeinsche keizers, eveneens erg beschadigd. Nu zijn we aan het piano nobile. Links, een eerste groote kamer, de vroegere ‘sala’, waarin nu de reeds vermelde Nicenser muziekvereeniging vergadert. De zoldering is volgens de traditie geschilderd door J.B. Carlone (± 1680) en stelt den val van Phaeto voorGa naar eindnoot(21), dat men eveneens van de hand van denzelfden schilder in het oud kasteel der Grimaldi te Cagnes vindt. Deze plafond is zwaar beschadigd; een groote driehoek ontbreekt en de gaspijpen liggen dwars door de schilderij heen. De andere ruimten zijn verhuurd aan een antiquair en kunnen niet bezichtigd worden. Door een toeval sloop ik er binnen en kon ze snel onderzoeken. In de voorkamer, een geschilderd dekstuk voorstellend Anchises en Venus in een wagen getrokken door zwanen en geleid door Mercurius. Dit doek is eveneens gespleten tot in de midden. Eveneens vindt men er drie penanten, de eene stelt voor een man met een degen, twee vrouwen zitten aan een tafel en worden door een page bediend; een muzikant betokkelt een lier. Een tweede, Nero en Epicharis; de derde, een dame in een slee en een man met een hond. De penant boven de rechter deur heeft een gat van circa 20 cm. diameter. De derde kamer heeft ook haar geschilderd plafond, voorstellend Mercurius schaakt een vrouw en brengt ze binnen in den Olympus, waar men Jupiter, Saturnus en Themis erkent. In de fries schilden in een kleur geverfd met mythologische voorstelingen, als de roof van Europa, Andromeda op de rots, enz. Deze laatste zeer ruime zaal is gedeeld door een groote glazen wand met drie vergulde ronde bogen in hout, gestut door vier Caryatiden. De front met Amors, waarvan de eene een | |
[pagina 250]
| |
voorhang houdt, die een met het wapen der Lascaris versierd medaillon omlijst. Deze beide zeer mooie zalen zijn ontsierd door een afschuwelijk schreeuwend rood-goud behangpapier. De vierde kamer is zeer donker. Het geschilderd dekstuk stelt voor Saturnus, Minerva en Cupido; de kleine tafereelen in een kleur geverwd boven de deur zijn vernield. De vijfde kamer heb ik niet gezien: van hier af volgen we de beschrijving van den heer Doublet. Daar schijnt een alkoof gestaan te hebben; ze is nog duisterder als de vorige. Alle andere kamers geven op den achterkant uit, op de vroegere ‘rue Juiverie’, nu ‘rue Bunico’, want de Gemeenteraad van Nice heeft gemeend de oude, eerwaardige, historische namen der oude stad gedeeltelijk te moeten veranderen in namen van onbekende lokale grootheden, en ook hier ware het te wenschen dat de oude namen weer in eere werden hersteld; de namen dezer moderne personnages kunnen ongehinderd aan de nieuwe straten gegeven worden. Ook deze kamers heb ik niet gezien. De heer Doublet, die zich de moeite getroostte ze te onderzoeken, verhaalt hoe hij letterlijk moest kruipen door een onmogelijk enge trap en door een vliering, onder de hanebalken, en er toch een zeer schoon geschilderd plafond ontdekte voorstellend de drie Parken en deuren die vroeger verzilverd waren.
Wat zal er van dit paleis geworden? De oplossing ligt in de handen der Nicenser zelf. Nu is het nog te redden, maar er mag geen tijd meer verloren gaan! Sardou, BrunGa naar eindnoot(22), vooral de heer Doublet hebben de kunst- en historische waarde van dit gebouw aangetoond, doch de classeering van dit gebouw is nooit ernstig, ja zelfs nooit geprobeerd, daar de eenige aanvang mijn kern van Comité van 1925 was. Il weet niet of dit artikeltje ooit in de handen van het Stedelijk Bestuur van Nizza zal vallen, maar ik hoop dat er genoeg personen zijn die hun stad en haar verleden liefhebben om niet te gedoogen dat onder de verwaarloozing van een eigenaar het eenige historische gebouw zou worden vernield. Reeds voor den oorlog beloofde de heer Donadei het Lascarische paleis aan de Stad te schenken; dat zijn ijdele beloften zonder morgen. Op het einde van zijn artikel eindigt de heer Doublet met de volgende woorden: ‘Wanneer de winkel, die zoo ongelukkig gebouwd werd ten koste van den corridor, zal geslecht zijn, wanneer de dubbele ingang, deze der wagens en paarden van vroeger, op wiens plaats deze winkel nu staat, en de in- | |
[pagina 251]
| |
gang van den trap weer zullen hersteld zijn in haar pracht van vroeger, wanneer de tweehoofdige adelaar der Lascaris opnieuw op de zoldering van den gang zal herschilderd zijn, en de kroon der graven van Peglio op den voorgevel teruggeplaatst, dat de piano nobile weer behangen en gemeubileerd zijn zal, dat het Museum der Oude Stad aldaar zal gevestigd zijn, zal Nizza met nieuwsgierigheid, dikwijls met weemoed, om het woord van een dichter te herhalen, een soort Elyseum zien, versierd door schilders a fresco der XVIIe eeuw, vroeger door de hoogste personen bewoond van de hoofdtak van de “principalissima” der geslachten van het Graafschap, gerestaureerd door een man van smaak.’Ga naar eindnoot(23) Toen schreef men 1922. Sedertdien wacht men op de aangekondigde geste van den heer Donadei. De opmerkzaamheid is van het paleis Lascaris afgedwaald. Ja, men vindt zelfs geen enkele prentbriefkaart meer van den voorgevel van het paleis, noch in de nieuwe, noch in de oude stad, nergens, behalve bij een vriend van het oude Nizza, een winkel in de ‘rue de l'Opéra’. Het wordt groote tijd dat men er met het classeeren haast bij zet!
Prof. Dr J. Eggen van Terlan. |
|