| |
| |
| |
De blauwe lantaarn
IN het getemperd licht door het blauwe parelmoer van die lampkap beginnen voor mij weer de menschen en beelden van een oude herinnering te leven, de herinnering die mij, zoo dunkt me, het sterkst van al is bijgebleven. Telkens doemt zij het eerst uit de donkerte op als een kern waarrond zich al de akeligheid van het verleden samentrekt.
Ken je het Weldadigheidspleintje? Dat ingesloten pleintje in het schipperskwartier? Je kunt het alleenlijk bereiken langs de St-Laurentiusstraat. De Oostzijde, gevormd door de verlenging van de St-Laurentiusstraat, is ingenomen door een bewaarschool in gelden baksteen. De helheid van den gevel doet des te beter de vuilnis en mizerie uitkomen die er aan kleeft. Aan de bewaarschool grenst een oude-vrouwenverblijf dat den ganschen noordkant omvat, terwijl de beide andere zijden van het vierkantig pleintje door werkmanswoningen bezet zijn.
Die huizen, in den volksmond ‘huiskens van den arme’, en het oude-vrouwenhuis zijn opgetrokken in rooden baksteen, die na jaren zijn oorspronkelijke kleur verloor. Nu maken ze samen een zwartgrauw geheel uit, waaruit u hier en daar, op enkele vensterbanken, geraniums in groengeschilderde bakken als armoedige pogingen tot verheffing en verheerlijking van het leven tegenstralen.
Langs den boord van het middenplaveisel staan jonge, reeds kwijnende olmen, die nauwelijks tot hoogte reiken van de gelegenheid in groenbeschilderd ijzer, die te midden het pleintje de rol vervult van een triestig gedenkteeken.
Ik wil niet trachten te verklaren, waarom ik, nu een maand geleden, het pleintje weer bezocht. Dat zou tot bespiegelingen leiden die zeker niet zouden pleiten in het voordeel van mijn gezond verstand. Maar een mensch leeft nu eenmaal met zijn herinneringen en ze laten ons niet altijd met vrede. Ik zal het je zoo zeggen: ik moest het pleintje terugzien, ik
| |
| |
moest... Die dwang veropenbaarde zich tamelijk onverwachts, toen ik 's avonds door de Wiegstraat slenterde. Bij den hoek van de St-Laurentiusstraat bleef ik stilstaan voor een treurig verlicht vischwinkeltje. Iets scheen mijn aandacht getroffen te hebben, iets dat ik niet bepalen kon. Het winkeltje was leeg en kaal: het leek me of er pas geschuurd was. Op de akelige witte marmerplaat voor het raam lagen links enkele pietermannen. Zeker gedurende een minuut moest ik de visschen bekijken. Hun gelaat (ja, laat ik dat woord maar gebruiken, juist omdat het voor menschen bestemd is, want deze visschen hebben iets menschelijks) het bracht in mij een indruk van onnoemelijke deernis teweeg. Ze lagen evenwijdig naast elkaar, de bek half geopend. O! dat bleek gelaat van stervende oude luidjes... Die stom-starende oogen, zelfs niet meer bestemd tot het abstrakt opvangen van het licht... In gedachten zag ik het rythmisch doorstroomen van water (bek in, kiemen uit), en de visschen begonnen een beetje te leven als hijgende asthmalijders. Toen ik wist dat ik geheel van medelijden vervuld was, moest ik plots denken aan Moeder Lenders. Waarom moest ik precies aan haar denken? Ik heb haar nochtans niet gezien op haar sterfbed.
Dan ben ik naar het Weldadigheidspleintje gegaan. Het zag er deerlijk uit. Pasgeleden had het een weinig gemotregend op het bestoven gaanpad dat nu, lijk de rijweg, bedekt was met een zwart papje, dat misselijk blonk in het licht van een paar triestige petroollampen. De eene diende tot quasiverlichting van een foorkraam, waarin een meisje met groen en treurig gelaat zat te wachten op een kooper van haar koudgeworden wafels en smoutbollen. Ze verontrustte zich echter niet opmerkelijk over het wegblijven van den kooper. In de straling van de andere lamp bemerkte ik de drijvende paardjes van een kleinen molen. Ze leken elk afzonderlijk - het waren alle dezelfde - de zuivere styleering van de droefgeestigheid; de draaiende beweging van het orgelmolentje, dat er telkens een ander en toch telkens hetzelfde weer aanvoerde, verhoogde de treurnis van de paardjes die berustend een weinig den kop lieten hangen, gedrukt door het noodolt van hun eeuwigen rit.
Het viel me nu in dat diezelfde paardjes vanaf mijn negende jaar tot nu toe hadden voortgereden; dat ze toen, als nu, mijn levensweg gekruist hadden. En hoewel ik wist dat het dezelfde, lieve, blijde paardjes waren van vroeger, vond ik ze nu toch zoo diep ellendig geworden.
De rest van het pleintje, waarin ik nog de massa's van enkele barakken en van de gebouwen onderscheidde, lag toegedrukt onder den eenigen vleugel van de duisternis. Echter, ...ik wandelde het foortje rechtsom, en dan eerst staarde
| |
| |
ik in het blauwe, griezelig licht, waarin ik de vage vlucht van droeve herinneringen herkende. Dan, in de kern van dat licht - de blauwglazen gaslantaarn - zag ik plots de herinnering, die eene, ...zoo duidelijk.
Die blauwe lantaarn zit met een muuranker vast in den hoek die het oude-vrouwenhuis vormt met de voormalige woning van de familie Lenders. Mijn gruwzame herinnering scheen me de beteekenis, de diepere oorzaak van dat fletse licht geworden.
In het licht, in de blauwe atmosfeer van dien lantaarn, is voor mij de vervolging, de angst, de waanzin van die herinnering geboren.
Niet altijd heb ik het pleintje gezien met hetzelfde schuwe oog. Er is een tijd geweest dat ik genoot van zijn goedhartig, vertrouwelijk uitzicht, die tijd namelijk waarin armoede en ellende zich nog zonder medelijden aan mijn kinderblik vertoonden. Toen kon ik ze nog omscheppen in een zekere geheimzinnige gezelligheid die niet tot den kring van mijn dagelijksche gewoonten behoorde.
Ik heb de familie Lenders een enkele laatste maal bezocht tijdens de oorlog van '14-'18. Ik zie hun bleeke hongergezichten weer aan het avondmaal in het licht van de staande petroollamp: Moeder Lenders en de beide dochters Marie en Louiza. Karel, de zoon, was niet thuis op dit uur. Hij kwam zijn maaltijden onregelmatig gebruiken. Sinds een paar jaren was hij zijn vader gevolgd in het spoor van de dronkenschap. Vader Lenders zelf was vóór enkele maanden overleden aan maagkanker. En Moeder... die zag er nog zoo krachtig uit, die sprak zoo stout temidden de oorlogsellende en altijd met den ruwen humor dien ik nog kende uit haar vertellingen van vroeger: Primitieve mengeling van Vlaamsche mystiek en plompe scherts. Ze had op haar leeftijd - toen in de vijftig - pikzwart haar.
- Als grijsheid met verdriet iets te maken heeft, bemerkte ze lachend, dan moest ik op mijn twintig jaar al wit lijk een duif zijn geweest.
Dat is de eenige sobere, stille klacht, die ik ooit van haar heb gehoord. Ze wist nog niet, toen ze daar aan tafel zat met de dochters, en haar hanger stilde aan gestoofde koolrapen, dat ze binnen weken tijds door dezelfde ziekte waaraan haar man was gestorven ten grave gesleept zou worden. Marie, de jongste, toen twee en twintig, zag er nog krachtig en blozend uit, maar het aangezicht van Louiza - ze was vijf jaar ouder dan haar zuster - zag wit, melkwit, en het wit van haar oogen dooraderd en geel, had in het avondlicht geen glans meer. Over een jaar ging ze trouwen. Ze wist och arme niet, wat ik in de schreiende moeheid van haar oogen kon
| |
| |
lezen - ik zag het eigenlijk niet, maar ik had alleen het vaag begrip van haar rampzalig levensverloop - dat ze een dreinend waskleurig kindje zou krijgen en dat het spoedig in het weeshuis sterven zou.
Bij de herinnering aan zoeter, gaver, kinderlijker oogenblikken in deze huiskamer, had ik mijn hoofd op de kale, troostelooze tafel willen leggen en schreien, schreien om al wat hier gestorven of stervend was, want het waren niet de menschen alleen - de drinkende vader en drie teringachtige dochters die ik nooit gekend heb - die hier gestorven waren; de doordringende, koude, vermemelende dood hing ook, geduldig wachtend, om de antieke hangklok, waarvan ze eens, wanneer de wankelende of piepende meubels meteen zouden instorten, de blikken slag van jaren vernietigen zou.
Ik herinner me bijzonder van dit laatste bezoek de donker-groene deur die de keuken, waar we ons bevonden, van de slaapkamer van Moeder (en Vader) Lenders scheidde. Die deur stond op een kier en vertoonde een spleet van de donkerte in de slaapkamer, die geheimzinnige donkerte, waarvoor ik - als jongeling van achttien jaar toen - nog bang was. Ik was niet gaan zitten. Gedurende het gesprek hield Ik het aangezicht een weinig naar die donkere spleet gekeerd. Het was wel in me opgekomen, al pratend achteloos tot bij die deur te gaan en ze te sluiten.
Dat zou me een grootte geruststelling geweest zijn, maar een vage gestadige vrees hield me er van terug.
Vóór ik je de reden van mijn vrees doe kennen, houd ik er aan te zeggen dat eens nochtans het geheel van de indrukken, die het interieur me meedeelde, door een atmosfeer van louter vertrouwelijkheid gedrenkt werd. Eerst later leerde ik deze huiskamer, de woning, evenals het Weldadigheidspleintje beschouwen en verklaren op een wijze die me voornamelijk geleerd werd, niet langzaam door den aanblik van een zekere oorlogsellende, maar bijna plotseling, door een enkele gebeurtenis in het huis van de familie Lenders, een vreeselijke gebeurtenis, zooals ik op negenjarigen leeftijd niet kon vermoeden er ooit een te beleven.
Hoe heb ik toen als knaap de wereld, de menschen toch anders, zoo onbegrijpelijk anders gezien! Bij dieper terugkeeren in herinneringen herkent mem zichzelf ook niet meer. Ik moet er aan twijfelen waarachtig of ikzelf - zooals ik geneigd ben mezelf onveranderlijk in te denken - de knaap ben geweest, die zekere avond van het jaar 1907 met de familie Lenders en in gezelschap van mijn neef Hendrik aan tafel was gezeten in de woning van het Weldadigheidspleintje. Hendrik was het tienjarig zoontje van mijn zuster Lena en mijn schoonbroeder Pol, de oudste zoon van Vader en
| |
| |
Moeder Lenders. Hij was het petekind van de beide grootouders. Hij troonde me dagelijks mee - en niet tegen mijn wil - naar het Weldadigheidspleintje. We vonden er die armelijke, maar ook zoo vriendelijke gezelligheid van groote menschen die ons kinderlijk konden bejegenen, een omgang die we, bij den dagelijkschen kost die onze verhouding tot onze ouders vormde, als een uitstekend nagerecht wisten te waardeenen. Moeder Lenders vertelde ons bijna dagelijks, en zoo dat we de zekerheid hadden alsof ze dat alles zelf beleefd had. Ze slaagde er in - want misschien was ze op vijftigjarigen leeftijd, niettegenstaande de mizerie, nog kind gebleven - ons zoo in de gedroomde werkelijkheid te verplaatsen, dat de terugkeer tot het bestaande mij telkens was lijk het ontwaken in een ontgoochelende koelte. De zusters en Karel speelden kaart met ons op een wijze waarvan ik nu nog de lieve naieveteit als waarachtig erken. Met Vader Lenders was onze omgang minder druk: we spraken weinig met hem, maar we voelden hem als een toegeeflijk, vriendelijk mensch. In die sympathie was hij voor goed gevestigd door zijn gewoonte ons beiden, telkens als hij 's avonds thuis kwam opvolgentlijk tot haast bij de zoldering op te heffen met de woorden: Ha! dag mannekens... Dat was dan genoeg tot den volgenden avond.
Vader Lenders was een buitengewoon sterk en hooggebouwd man, van beroep - maar dat begrip is eerst later tot mij gekomen - beerruimer bij den stadsreinigheidsdienst. Dat bracht een uniform mee: een pet van zeeofficier (meenden we), een jas met ‘zilveren’ knoopen, en laarzen die tot over de knie reikten. Deze vooral verleenden Vader Lenders een kenmerk van ongenaakbare heldhaftigheid. Ook zijn buitengewoon grof gezicht, maar vooral de reusachtige, gekloven handen, die in kolossale antithese tot onze fijne plantaardigheid stonden, ze boezemden mij een verwonderden eerbied in. Ik had wel eens gehoord van mijn ouders dat Vader Lenders dronk, maar hun betuigingen van afschuw (die zatterik!... die arme moeder Lenders zit er toch mee!... moesten ze zoo'n vent niet ophangen?) ze schenen me, althans in die orde der dingen waarin ik me bewoog, niet toepasselijk op Vader Lenders. Ik ondervond, de keeren dat hij me bij zijn avondbegroeting ophief, dat zijn adem zoet en sterk geurde, maar dat maakte me in het geheel niet afkeerig van hem. Iets, waarvan het belang me eerst later bewust werd, verhoogde bovenmate de aangename gewaarwordingen die een avond bij Moeder Lenders meebracht. Dat was: het armelijk interieur zelf, zijn ingeslopen warmte en de bijzondere geur van menschen, muren, meubels, voedsel, het uitzicht, de onbewuste aanvoeling en hanteering van het huis- | |
| |
gerief. Ik weet nog o.m. dat alle stoelen er zuchten of kreten van ouderdom slaakten. Dat was niet het geval in onze woning, waar alles degelijk en netjes in den haak zat, waar men zich lastig in mijn gewemel, in mijn slordigheid maakte. Ik ga niet beweren dat er in de woning van Moeder Lenders geen zuiverheid heerschte, maar deze zuiverheid had geen kleinburgerlijke bedoeling, ze mocht van uur tot uur verslijten, en de stoelen mochten er kraken. Elk voorwerp ademde er de gezellige geur van het verleden. Hoe rein en mysterievol scheen het me toe in dien tijd!... De ouderdom had tafel
en stoelen zoo verduldig gemaakt, en de waggelende kast met het versleten werveltje scheen lijk vanzelf te openen wanneer we de speelkaarten namen.
Alleen, ...toen reeds had ik een bezwaar tegen de slaapkamer. Ik ging er ook binnen tegen mijn zin: wanneer dat noodig bleek. Maar ik sprak mijn hekel niet uit. Dat zou te belachelijk (geweest zijn. Want ik hield niet van die slaapkamer terwille van het plaatje dat hing in den hoek tusschen den muur (en de kleerkast. Men kon gemakkelijk door de slaapkamer gaan zonder er op te letten, maar ik, ik zag het telkens weerom, telkens ik binnen was, kon ik me niet weerhouden het plaatje te bekijken.
Het is me onmogelijk min of meer precies te zeggen wat het voorstelde, hoe het er uit zag. Ik voel dat mijn herinnering niet zuiver, onvermengd is gebleven, dat lijnen en kleuren van het beeld vervaagd en verduisterd werden door latere indrukken. De elementen van een beschrijving heden zouden, geloof ik, moeilijk samenvallen met de elementen van een beschrijving toen. Alleen de duistere kern van mijn voorstelling kan ik als werkelijkheid waarborgen. Zoo meen ik dat een somber bruin - dat zelfde bruin dat ik in angstige droomen en soms tijdens de vertellingen, van Moeder Lenders terugzag - het kleurengeheel van het plaatje beheerschte. Ook komt me nog de gewaarwording toe van donkergroen: het groen van de flesch. Want ik geloof dat een wankelend man met knikkende knieën een donkergroene flesch hield boven zijn zat gebogen hoofd. Maar de voorstelling wordt al te klaar, en zoo kan ze, zelfs in dien tijd, niet geweest zijn. Ik ben geneigd het aldus te verklaren: dat ik de dracht, de beteekenis van het plaatje niet begreep, en er eenvoudig een symbolische vertolking van mijn vizie aan toedichtte. In die vizie begon zich namelijk een eerste vermoeden te mengen van den toestand in het huis van de familie Lenders. Ook is het mogelijk dat ik het plaatje eerst interpreteerde na de ontmaskering van Vader Lenders, van een nieuwen Vader Lenders dien ik nog niet kende. Althans (hoe of wanneer?) er is tusschen het plaatje en Vader Lenders een innige verwantschap
| |
| |
ontstaan, en 't is lang's den band van die verwantschap dat ik dien waren toestand in het gezin op het spoot ben gekomen.
Ik vraag me nu af hoe het plaatje, daar in huis is gekomen. Die vraag heeft me dikwijls gekweld, maar er was niemand aan wie ik ophelderingen kon vragen. Ik zou veel willen ruilen voor de ontsluiering van dat mysterie, dat wel een mysterie zal blijven. Ontstaan, ontwikkeling, verval, het gansche leven van de familie Lenders, lijkt er me sterk mee verbonden. Als ik me weer indenk in hert oogenblik waarop ik eens den man op het plaatje zag leven, dan vraag ik me kinderlijk en bijgelopvig af, of het niet was bezield door een geest van verderf en verwoesting.
Een lenteavond van het jaar 1908 waren we reeds (Hendrik en ik) om zes uur naar het Weldadigheidspleintje gegaan. 't Was er kermis. Daar stonden dezelfde barakken, schommels en het molentje die ik voor enkele weken heb weergezien. We waren eerst binnengegaan in de woning bij Moeder Lenders. De andere leden van het gezin waren van hun werk nog niet huiswaarts gekeerd. Alk altijd goedgehumeurd liet Moeder ons verstaan:
- Ventjes, nu moet ge nog wat buiten gaan spelen. Ik ga schuren. Komt binnen een half uurtje terug.
We liepen naar buiten over den rooden helklinkenden gangvloer van baksteen, maar halverwege riep Moeder Lenders ans terug.
- Wacht..., misschien heb ik nog wat... voor de kermis...
Ik zie ze nog zoeken en met den vinger tasten in den versleten zwartlederen geldbengel. Het leek me dat ze lang moest zoeken en dat ze daarbij een bekommerd gezicht trok. Ten laatste kregen we onder ons beiden een tiencentiemenstuk en een cent te deelen. De gift was niet briljant, maar we waardeerden ze, temeer omdat ze niet thuishoorde in de gewoonten van Moeder Lenders. Wij hadden ons lang met de vaststelling, dat Moeder Lenders arm was, op zuiver verstandelijke, egoïstische wijze verzoend. Thuis had ik meermalen gehoord dat Vader Lenders zijn werkgeld gewoonlijk langs een omweg naar huis bracht, en meer dan de helft in de kroegen bleef kleven. Maar dat ging ons (Hendrik en ik) niet aan. Hoe kon dat nu in eenige mate onzen weerzin opweken? Die kwellingen en grieven kenden we niet, en 't waren onbegrijpelijke, menschen (vervelende, groote menschen) die er zich mee konden inlaten.
Het moest al zeven uur zijn, toen we vanuit een schommel Vader Lenders zijn woning zagen binnengaan. Ik had hem tevoren slechts een drietal malen op straat ontmoet. Het
| |
| |
was me opgevallen dat hij nu onzeker, min of meer in zigzag over het voetpad ging.
De schommel hing stil, en verzot op de, bijzondere begroeting van Vader Lenders liepen we naar huis toe. Het eerste avondduister was reeds gevallen. Terwijl wij den drempeltrap opliepen, zag ik den lantaarnopsteker het blauwe licht naast de huisdeur aanmaken.
- Wacht... fluisterde Hendrik in den gang. We gaan hem verrassen. Kom hier in de slaapkamer.
Hij opende de deur die uitkwam op den gang en trok me binnen. Geluidloos deed hij de deur weer dicht. De keukendeur stond op een kier. Met ingehouden adem en voorzichtige stappen - want het witte zand kraakte onder de voeten - ging Hendrik toe op de deur. Ik volgde en hield mijn schuwen blik op het plaatje gevestigd. Uit de keuken kwamen ons korte, brommende, bitse gezegden toe. Hendrik was nog een paar meter van die deur verwijderd. We hoorden dan, dicht op elkaar, een knakkend geluid en een heesche kreet. Hendrik en ik we bezagen elkaar, de oogen gesperd en met gapenden mond. Hendrik ging aarzelend op de deur toe, greep den knop en loerde binnen: Dan trok hij de deur verder open en stormde binnen, snikkend en roepend: - Moemoe!... Moemoe!...
Ik wist niet wat er in de keuken omging. De deur stond half open, maar ik zag niemand. Door welk gevoel gedreven waagde ik het verder te gaan? Onwillekeurig keek ik terwijl naar het plaatje, en ik zag de beweging van den man: een zacht heen en weer waggelen en het doorzakken en terug rechten van de beenen. De flesch maakte een trage zwaaiende kringbeweging. Dan was ik tot bij de open deur gekomen en ik zag... Ik begon over mijn heele lichaam te beven. Zachtjes duwde ik de keukendeur weer op een kier. Het is onzeggelijk wat kracht en beheersching me daartoe noodig waren. Geen tik van een seconde verliet me de vizie van dat aangezicht. Daar binnen zat Moeder Lenders in den biezen armstoel, de handen en het breiwerk in den schoot, lijk bij een vrouw die onder 't werk zich plots iets herinnert en nadenkt. Het hoofd hing hellend naar een schouder toe. Het aangezicht was vreeselijk bleek onder het zwarte haar, en uit haar neus en mond liep het bloed over wang en kin.
Plots, lijk een bezetene liep ik terug naar de deur die uitgaf op den gang. Ik trok en sleurde aan de knop, maar juist door mijn woestheid slaagde ik er niet in ze te openen. In mijn doodsangst meende ik de deur op slot, en toen ik den sleutel in het oog kreeg, draaide ik die om met blinde kracht, zonder te weten dat ik de deur nu heelemaal niet zou open krijgen. Ik rukte en sleurde weer met beide handen aan
| |
| |
den deurknop en begon wanhopig te schreien... Plots wendde ik het aangezicht in de richting van de keuken. Ik zag hoe de gestalte van Vader Lenders, om zoo te zeggen, de gansche deuropening versperde. Er was geen uitweg meer. Daarna bemerkte ik alleen nog de natte glinstering van zijn stom-starende oogen... Dan niets meer...
Toen ik weer tot het bewustzijn kwam, lag ik gekleed op een bed. Louiza wreef met het voorhoofd met een natten, zuurriekende doek. Ik merkte dat ik me bevond in een van de bovenkamers van hetzelfde verschrikkelijk huis. Maar in de nabijheid van Louiza wist ik me veilig. Ik voelde me beter worden. Ze bracht me tot aan de voordeur. Nu was ik buiten, alleen. Vanuit den hoek, waar ik den huisdrempel verliet, straalde het blauwe lantaarnlicht uit over het Weldadigheidspleintje.. Weer overviel me de angst bij den aanblik vóór mij van die ruimte, verhelderd door den fletsen schijn die me nu geheimzinnig bestemd leek tot het medeplichtig bestralen van misdrijf en moord.
Op weg naar huis ontmoette ik mijn moeder. Zij was door Hendrik reeds op de hoogte gebracht van de gebeurtenis. Ik herinner me niet dat we samen spraken over Moeder en Vader Lenders. Het eenige wat ik nog weet is, dat ik me dicht, in gepeinzen, tegen mijn moeder aandrong en dat ze, alles begrijpend, mijn hand dicht onder haar borst naar zich toetrok.
RENE BERGHEN.
|
|