Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
De duivel in menschevleeschGa naar voetnoot(1)'t Is woman that seduces all mankind: by her we first were thaugt the weedling arts. LANGS de blanke bane, landewaards weg, op den hoek van het bosch, een herberg, in vogelvlucht nog geen hanegekraai verre schier van de kom van het dorp en amper een boogschote van den grooten steenweg. Eenerzijds, dus, dichte genoeg voor de plaatsenaars, belust op leute en plezier, waar niet iedereen precies zijnen neus hoeft in te steken, en, die, 's avonds, bij 't naar huis gaan, in de kleine uurtjes, liever een korten weg hebben dan een langen en liever vasten grond onder den voet voelen dan een landsche slijkstrate, waar 'n mensch wel om den hals zou komen, vooral als 'r donker is gelijk in een oven en de last van den drank zwaar om dragen. Dichte, ook, ter zelver tijde voor de boerejongens en de landelijke jonkheid, waarop er vooral gemunt is en gerekend. Maar, anderzins, verre genoeg van plaatse en den grooten steenweg om beschut te schijnen door zijn eigen eenzaamheid en beschermd tegen ongewenschte gapers, die, over den kalen weg, van verre bespeurd kunnen zijn, lang vooraleer ze zelve iets hebben kunnen bespieden. Immers, geen huis | |
[pagina 303]
| |
'n staat daaromtrent, verre of naar, geen enkel. Dus, geen vensters ook, waar de gordijntjes oogen hebben, somtemets, die kijken kunnen en loeren wat er in gaat, en uit, bij den gebuur, en den tijd nagaan en het uur, dat de laatste man den zak opgeeft over nachte! En geen boomen ook, waarachter 's avonds een kapmantel gerust kan op loer staan, in heiligen ijver tegen het verderf, oftewel uit hoop van een fooike, om, uit meêwarigheid, zoo gezeid, 's anderdaags, een moederherte te gaan doorsteken met de mare, dat haar oudsten daar weêrom zat gisteren avond in dat slempkot, of was het de jongste nog eens? Geen miszit, waarachtig, voor de neering dat er drie deuren aan die herberge zijn: een langs voor, aan de breede bane; een op zijds aan den gevel, uitgevende op den zandweg, die langs den zoom van het bosch scheert; en een langs achter, die leidt naar een wegelingske, dat noesch door het bosch zelve kronkelt. Zoo dat er middel genoeg is om binnen te gaan op zijds of langs achter voor deze, die den dag schuwen en het licht, of om buiten te geraken langs het bosch, als de wind schuw zit langs de bane. Een herberg, dus, men zou zeggen, die er gelijk gezet staat om te zijn wat ze wezen wil, te weten: een kotje - het eenige van heel het dorp: dat mag gezeid zijn te zijner eere, - en, bovendien, maar een landsch kotje, dat nog altijd beter is, en veel beter - dat ook mag getuigd - dan zijn weêrzinwekkende naam zou laten vermoeden somtemets. Boven den opperlucht van de voordeur, op een berdelen uithangbord, staat een omgekeerde biekorf verbeeld, met een manneke er boven, dat wijdbeende in de lucht hangt te sperrelen en tot over zijn schouders in den korf zit in den honing, is te denken. En, daar onder staat te lezen, zwart op wit: ‘In den zoeten inval, Peê, inderdaad, is de baas, bij name althans en bij wet, maar 't is Mete, zijn wijf, die de broek draagt: moeder geweest van zestien kinderen, waarvan er elf op 't kerkhof liggen! Ons Heere moet ook zijn deel hebben! Van de vijf overlevenden is Zulma de oudste; nog geen achttien, ten volle; maar, ze is ouder dan haar elde en rijper dan haar jaren; een poezelige, flinke boeredeerne, die door Mete wijs gemaakt werd en geleerd - zonder vele woorden; immers, dat leert schier van 's zelfs, als ge maar rap zijt van begrijpen en de knepe zitten hebt in 't warme bloed, - en gewezen hoeveel de peper de once gaat, geleerd en gewezen werd hoe ge de doening moet doen draaien, met de jonk- | |
[pagina 304]
| |
heden, zoo dat het geld in de lade rinkelt van den toog, en hoe het aan boord geleid om, op den koop toe, nog een grooten slag te slaan met een rijken boerezoon, eensdaags, en het kot, en den name, en heel het nest uit den nood te helpen voor goed! De overschot van den overgebleven kweek, snotneuzen en verstekelingen al te samen, die, als het niet 'n betert, noch rap 'n gaat beteren, het er op aan leggen om tot galgenaas te bedijgen in geen tijd, wordt door het wijf onverbiddelijk uit de herberg geweerd. Overdage gaan ze naar schole, somtemets, als 't past, en het slecht weer is, en er niets anders te verrichten 'n valt. Maken, echter, liever ‘hagebusschen’; vendelen liever, achter strate; djolen, liever, in 't bosch; moorschen, liever, in den meersch, al naar 't gevalt of in hun zin komt. Maar. thuis zijn ze kort gehouden, gelijk kiekens in een keete, krijgen meer slagen dan eten, krijgen meer snakken en snauwen dan zoete woorden, krijgen meer vloeken naar den kop dan moederlijk vermaan. Maar, ze zijn kort van geheugen, en, hebben een vel gelijk welster zoo taai: jong zijn, niet waar, en de slagen gewoon en gewend, en er tegen kunnen, en van geen klein geruchte verveerd zijn, zoodat het leed algauw vergeten is en de pandoeringen, telkens, en dat de zotternij en de leute weêr de bovenhand halen, in een ommedraai! Echter, als ze 's avonds somtemets - en dat gebeurt bijna elken avond - overgelaten aan hen zelven, weêr eens aan 't vechten gaan en aan 't fijkfakken, en het, op een einde, al te bont gaan maken in den achterkeuken, komt Mete, in een dulligheid, de deur open smijten en ze uiteen slaan met de poke of met den vuist, - wat al ver het zelfde moet wezen, - zoo dat de bende keuteljacht, nokkig en noesch, uiteen stuift en de vlage ontvlucht in eenen wip en in een sprong, naar zolder en naar bedde! Want de neering, daar naast, 'n mag, opperwaart-uit, niet gestoord worden door een hoop geruchtemakers: Zulma en de herberge gaan voor en zijn alleen van tel ‘In den zoeten inval.’ Trouwens Mete, die de doening keert en kavelt met een ijzeren vuist, zonder den schijn te willen hebben, weet wat ze wil; zoo dat heel het huishouden dansen mag, en moet, zoo zij het bestiert en bestaakt, vader en dochter incluis! De oude Peê kan gerust bij dage, in de weke, wat op zijn land gaan futteren; maar 's avonds, tegen dat de klanten gaan komen, en den heelen Zondag, moet hij op wacht staan thuis, in de herberge, en op dienst. Eerder een sul, in den schijn toch, en die maar half van de wereld meer 'n weet, zou men zeggen, zit hij in de herberg, achter stove, pijpen te rooken, de gezette lieden aan de lijn te houden en aan den klap. | |
[pagina 305]
| |
ook al een pintje meê te drinken of een druppel klaren, op den poef natuurlijk. 't Helpt al leven, is 't niet? En een mensch 'n mag, den dag van vandage, in zijn eigen licht niet staan, noch in zijn eigen lucht! Eigenlijk is hij door 't wijf gemaand, Peê, een wakker oog in 't zeil te houden, en te zorgen voor de eer en de reputatie van huis en dochter! En, gebeurt het soms, bij laten avonde, als 't zotte rijst en de zattigheid, en dat er, ievers, jonkheden dreigen handgemeen te worden, uit minnenijd om Zulma, en gereed staan om te vechten, gelijk kemphanen in een matte, dan is Peê er seffens bij en er tusschen, 'lijk gezet, om de strijders te wege te scheiden met een sullig, sussende woord: ‘“Gheu!... Gheu!... da 'k zeggen wille, suikernulliges!... Zijn me dat al manieren?... Alla, toe, fraai zijn en brave! Zijn we al geen gezworen kameraden, zeg?... Alla! da 'k zeggen wille... Gheu! Gheu! Menschen spreken menschen, en een pintje gedronken in vrede en in vriendschap, enne... Vivan de leute en 't plezier, en, achter ons haar een gersfakke! Dat is koopmanschepe, suikernulliges!...” En, als 't weêrom effen is en vrede, kijkt de duts om een goelijk oogske naar Mete, die achter den toog troont gelijk een Madoone. En Mete is tevreden, dan. Mete, eigenlijk, is inwendig goed gemutst, maar ze 'n gebaart het niet, en er meê gelijk gemokkeld. Dat ze vechtensgereed stonden, zoo meent ze, die jonkheden, bewijst dat Zulma goed haar spel speelt, en dat de kerels in de koeke bijten! Gelijk ze daar zit, achter den toog, de pinten bier te schenken en 't geld binnen te ravelen in de lâ, met een oog dat alles ziet zonder kijken en dat alles wikt zonder wegen, zit en opgezet is en gepint, schijnt het nog een djent wijf, of daaromtrent, ondanks haar jaren en haar menigen dracht, ondanks haar doorgezakten boezem en haar ingevallen lijf. De steunders en de staken dienen toch voor entwat in de wereld, zeker? En die de stroodutsen uitvond en de hooistressen en de kafzakken en al die andere opvullingen, van zand tot aan zeegras, wist wel wat hij deed en waar het ging te passe komen of kon! Maar, ge'n moogt ze 's morgens niet zien, als ze over den vloer dweilt, met haar bloote voeten in haar kloefen en 't haar in haar tanden. Dan gelijkt ze een sloore en een slonse, Mete; dan is ze gelijk een slet en een slepe; en een limpe 'n heeft er niets aan! Ge 'n zoudt ze, waarentig, met geen tange pakken, dan! De fleure, echter, van het huis - en meer dan een zotgemaakte jonkheid zou zeggen: de fleure van geheel de streke en van nog een parochie er bij, - dat is Zulma, ongetwijfeld! de fleure, en ook de zonne van 't huis, en ook de aantrek van wijds en zijds! Bezie ze me daar eens gaan over de strate, door plaatse, | |
[pagina 306]
| |
t'halven den voornoen, met het zonneke spelende door de krinkelende krulletjes, die zachtekes, onder de getemperde schaduw van haren breeden hoed, biggelen langs bei haar bolle kaken!... Lang van leest is ze, maar streusch van bouw - een prachtstuk! - en, daarbij, vast in den voet, met een tred, die lijzig en los, toch bij elken stap bevestigt, in zijn gemeten beslistheid, dat ze weet wat ze wil, en dat ze 't meent! Daar is iets in dien gevulden vorm van dien weelderigen boezem, daar is iets in die ronde molligheid van schouder en van arm, iets in dien sterken strek van bil en van been, dat denken doet aan marmer en porphier. Maar de hardheid van het marmer in levende lijve is vastheid geworden; en de killigheid van het steen is hier warme, wonnige vleesch bedegen, dat bibbert onder elken aderslag! Met de oogen half neêrgeslagen stapt zij voort; doch, daar schieten gelijk schichten van flikkerende stralen, telkens ze maar even kijken gaat, dwars door haar neêrgeslagene zwarte twee wimpers! Deftig is zij van uitzicht, en wil het zijn, en wil het schijnen, buiten huize vooral. Al haar macht, dus, al haar toekomst, ligt al dien kant, en zij weet het! Ingehouden is zij van voeren, maar uitdagend van vorm: een levende tegenstelling! Zedig is zij bijna, of zou men zeggen toch bij een eerste oogslag, ingetogen half, ingetoomd zeker: een gebreidelde furie! Die kijken kan ziet het zoo goed dat haar woeste wil de weerde van haar weeldrigheid weet te vertiendubbelen! Maar hij, die kijken kan, ziet ook, in elkeen van de golvende trillingen, die in haar heupen spelen en in haar boezem, het bewustzijn dat aller oogen op haar gelijmd staan, gelijk op een verschijning, tot de kwezels toe, die sissende tusschen de tanden: ‘Ah! gij duivel in menschevleesch’, geneigd zijn, halveling, een kruiske te slaan, 'lijk om dien duivel te verjagen, als ze voorbij gaat, en tot de ouderlingen toe, die anders afgestorven reeds zijn voor deze wereld, of zoo goed, over de halve deur gelegen, vergeten, als ze voorbijstapt, aan hun pijpke te trekken, en smekken klare van ding en klare van deugd, zoo dat de aandoening, verwekt door zooveel levende pracht, langs hun pijpesteert zeevert in druppelende kwijlsel! Ook, bewust van haar macht en zeker van haar spel, gaat ze elken Zondag, Zulma, - waar gij ze, met het eerste gedacht, niet 'n zoudt verwacht hebben, - zonder eens of ooit te missen, naar de hoogmisse, langs den vrouwenkant, vlak voor den predikstoel zitten, in 't zicht van elkendeel! En, zoo doende, ze weet het, die doorslepene fodse, dat ze, telkens dan, twee vliegen met eenen slag kan slaan, om niet te zeggen drie. Ze weet het zoo wel, dat als ze daar zit op de eereplaats binst het sermoen, onder de oogen zelve van den predikant, dat ze 't kapelaantje hiermeê in zijn garen jaagt, hij | |
[pagina 307]
| |
die zoo gebeten is op haar, 't en is van gisteren niet dat ze 't voelt, omdat ze met daar te zitten den schijn aanneemt of zat zij ten troon gedurende heel het sermoen en ter aanbidding van elk en eenieder! Maar, ze weet ook dat, als 't kapelaantje, die door haar gebaringen niet te bedodden 'n is, noch te bedriegen, in zijn vuur is gedreven, door haar tergende verschijning daar, en dondert, van op den stoel der waarheid, over het zesde gebod en het negende, zij dan heelemaal den schijn heeft, of gerust kan aannemen toch, in de oogen van de menschen, dat al die strenge vermaningen en dat al die scherpe verwijten over haar hoofd waaien, of gold het een ander en niet haar, die daar zoo zedig zit, en zoo stille, en zoo ingetogen, men zou zweren, met haar herte verheven tot God! En, ze weet het zoo goed ook, die looze leepege, hoe dat haar zitten daar, elken Zondag, recht voor den predikstoel, meer dan wat anders vermogen kan de klaps te vernietigen, en de kwaadsprekerij van een gansche weke bij de boerinnen, daar achter en rondom haar, waar tusschen de moeder moet zitten, zeker, van dezen - wien 'n weet zij nog niet, van eigen de rijksten, als 't kan, en den weelderigsten, - dien ze hoopt te kunnen vangen in haar netten en te brengen aan den voet van het altaar. En, ondertusschen, ze weet het ook nog, zoo goed en minstens zoo veel, die listige luizege, als ze met opzet elken Zondag die plaatse kiest, daar, vlak voor den predikstoel, dat dan al de jonkheden in de kerke, naar den priester gekeerd gedurende geheel den tijd van 't sermoen, gelijmd met hun oogen moeten staan op haar, willens nillens bijna, star ende strak, en, onder den drang van de laaiende drift door haar uitdagende verschijning verwekt, hen geven gaan reeds in hun herte, en hen vergooien gaan reeds in hun begeerte, aan haar, die daar troont onder hun eigene kijkers, zoo stille en toch zoo bekoorlijk, met niets er aan dat roert noch 'n poert, tenzij misschien een stukje zon, dat ze nu en dan te vangen weet uit gindschen brandvenster, daar, en spelen doet, traagjes, en lijzekes, en zachtekes, op de guldene sneê van haar kerkeboek! Maar, 't is t'huis, dat ge ze zien zoudt moeten, bij moeder, bij Mete, ‘In den zoeten inval’, als ze opgezet is en gesmukt om de klanten, zoo gezeid, te ontvangen en de jonkheid te gemoeten! Dat ze haar lippen verft, en haar kaken, met een tikje rood, opdat het wit van haar lachende tanden te beter tot zijn recht zou kunnen komen; dat ze haar wenkbrauwen verlengt, tend ze beide malkaar genaken schier in een schaduwkrul, of lag er een dunne, donzige streepke vluwe boven op de brug van haar fijngesneden neuze geleund; | |
[pagina 308]
| |
dat ze den ondersten wimper van elk oog op een balke zwartsel laat rusten, opdat haar uitdagende kijkers, gelijk gezet in een donkere schaduwlijste, te meer schitteren zouden, en te meer schetteren, van het laaiende vuur, dat er achter brandt, wie, wie dien het verwonderen zal? Is het niet, immers, altijd alzoo geweest bij de zwakke kunne, als ze vangen wilde of visschen, om die mannelijke prooi? En is het niet waar, misschien, dat, als er een vrouw op de wereld kwam voor den eersten keer, nog nesch geschapen uit de handen van den Schepper schier, het eerste wat ze deed en het eerste waaraan ze dacht, was haar gezichte te gaan bepoeieren en te gaan besmukken? 'k Wille wel: dat 'n staat wellicht niet in de Genesis. Doch, dat 'n wordt ook niet tegengesproken, dat gedacht, in het boek der schepping. En, 'k zou er bijna mijn laatsten duit op durven verwedden dat moeder Eva, vooraleer ze, aan dien duts van dien Adam, dien appel ging bieden om er in te bijten, dat ze er eerst voor gezorgd had een handsvol moerbezien of twee op haar lippen te gaan smeieren en te gaan smeren; dat ze den rand van haar oogen gezwart had met bessen van klakkeboschhout, en, op den koop toe, om 't koopmanschap bij voorbaat te bedingen, nog een bloeiende roos in haar haar had gevestigd met een doornpriem, om des te beter dien schamelijken Tisten zijn oogen uit te steken en te bedodden!... Ei mij!... Ja... en 't zal nog wel een deel erger geweest zijn na den val! Want, de knepen van deze, die ze heeten de zoete kunne en het zwakke geslacht, zijn ontelbaar gelijk de sterren aan de kappe van den hemel en ontelbaar gelijk de zandkorrels aan den oever van de zee! Immers, dan wist die eerste vrouw haar naaktheid te bedekken met een kleed van loover; en de schuchterheid was, van dien dag, uitgevonden en geboren, het eerste der vrouwelijke uitvindsels en het meest doeltreffende der vrouwelijke lokmiddelen!
En, daar 'n is niemand, denk ik toch, die zou durven beweren dat zulke bijbelsche verbeeldingen door de voorgeschiedenis zouden worden tegengesproken. Wel integendeel. Alles wijst er naar, dat het wel degelijk alzoo is gebeurd, in het Aardsch Paradijs. Die nieuwere wetenschap van de voorgeschiedenis is, trouwens, nog jong en is pas geboren; en ze is pas aan 't begin van haar ontginningen en aan 't begin van haar ontdekkingen. Doch, kijk eens, ze hebben reeds tanden gevonden in de oeroude grafheuvels, tanden met gaatjes doorboord, die ze geregen hadden tot een krans, om rond den hals te hangen op het bloote, blanke vel van de vrouwlieden! Zie-je wel! Daarachter, kwamen dan, in het bronzen en in het ijzeren tijdvak, de ringen en de armbanden, een zekerheid, dit, van de eeuwenoude vrouwelijke behaagzucht en med'eenen van het even eeuwenoude mannelijke achterdenken! Die rin- | |
[pagina 309]
| |
gen, immers, en die banden moesten, zoo leert ons de voorgeschiedenis, moesten eertijds dienen, zoo gezeid, om de vrouwen vast te ketenen, opdat ze niet op den loop 'n zouden kunnen gaan en vluchten naar ander vermaak en naar ander verzet! En, kijkt hoe het sindsdien is gestaan en gelegen! Kijkt hoe die looze list van die zwakke kunne die slavenketens heeft weten te betooveren, bij zooverre dat het nu, Heere, mijnen tijd! de mannen zelve zijn, die ze hebben doen smeden, zij zelve, in goud en in zilver, die ketenen, en ze hebben doen bezetten met de schoonste peerlen uit de zee en doen beslaan met de rijkste edelgesteenten en betaald, natuurlijk, met het zweet huns aanschijns, om ze naderhand, zij zelve, aan te bieden aan 't zwakke geslacht, op een beddeke van fluweelene zijde, gesloten in een schrijn van het kostelijkste hout, tend het die damen en die deernen believen zou haar er mede te tooien en de mannen er mede te bedwelmen en ze lam te leggen voor hun voeten als een schabelleke en ze tam te maken als een speelding voor haar eigen willekeurige en haar eigene wisselende grillen! Ei mij, en dat zegge 'k ik: dat de wereld van vader Adams tijd nooit anders geweest 'n is dan een vieze parochie en dat hij een vieze parochie zal sterven! Dat de mannen, van vader Adams tijd af, nooit anders geweest 'n zijn dan groote jannen, hoog in den krop, hoog in de kele en hoog in de wapens en baas bedegen van den al, uitgeweerd het vrouwvolk, daar ze altijd duimtje hebben moeten voor leggen en zullen blijven leggen, tot in der eeuwigheid, et in saecula saeculorum.
Een mensch 'n moest dan ook niet verwonderd zijn, als ge dat alles eens gezeten overweegt, dat de Heilige Vaders, telkens ze op 't vrouwvolk nog maar 'n denken en op die vrouwelijke lokmiddelen, dat ze in zoo'n heilige en des te meer heftige gramschap gaan schieten. Hoort ze maar een donderen en leelijk doen. Hoort Sinte-Cypriaan bulderen in zijn verbolgenheid: ‘Uitzinnige dat ge daar zijt, zoo tiert hij, wat wilt gij, kranke schepselen, nog gaan veranderen aan het werk van den Schepper, of nog gaan verbeteren aan het beeld van uwen God? Verwacht er U aan, dat, op den dag der verrijzenis, gelijk ge daar staat versneden en versnuft, daar staat opgezet en gepint en getillematooid, dat God U niet 'n zal herkennen, neen Hij, noch willen herkennen ook! Verwacht U er aan dat Hij, in razende gramschap ontstoken, U zal wegjagen en U zal wegschoppen met den Goddelijken vloek over uw hoofden geslingerd: Vade retro Satanae!... Weg... weg, gij hellebrakken, weg van hier! Dit is niet mijn werk! Dit is niet gemaakt te mijner gelijkenis!...’ En, hoort nu eens Tertulianus leelijk doen tegen het vrouwvolk en hun zottigheden. Tertulianus, 'k vermoedde dat dit | |
[pagina 310]
| |
wel een krijgsman zal geweest zijn in zijnen tijd; ge ziet dat gelijk aan de krijgsbeelden, waarmeê hij zijn gedachten kleedt; ge voelt dat gelijk aan de woede, waarmede hij zijn verbogenheid uitspuwt, of had hij tien jaren gediend, en meer, en geleefd minstens ook zoo lang, midden kazernevolk. ‘Zijt gij niet verlegen, zoo roept hij uit, gij, verdonderd!, en zijt gij niet beschaamd, gij, bliksemsche vrouwvolk, van daar alzoo te loopen half gekleed, half naakt, of zoo goed? Voor den Schepper 'n is dat niet noodig, dat al ten toon te stellen; want Hij is daarover genoeg ingelicht, over zijn werk, zou 't meenen; maar voor de menschen... Voorwaar, voorwaar, ik zeg het U, gij vrouwen en moeders moet gedekt gaan met een doek van hoofde te voeten: daar 'n is immers niemand, van welken ouderdom en van welken stand hij ook weze, die niet in nijpende gevaar 'n verkeert verloren te gaan als hij, met de oogen, het vrouwvolk beziet en dus bezit! Dat doek weze, voor de vrouwen, een borstweering voor hun zeegbaarheid, weze een schild voor hun schuchterheid, weze een veste voor de zwakheid van hun geslacht, weze een scherm waarachter zij schuilen kunnen om niet gezien te zijn door de mannen en tevens om zelve de mannen niet te zien. Want, 'k zou het, verdonderd! nog vergeten te zeggen: de oogslag der mannen is even noodlottig voor de vrouwen, als de blik van de vrouwen gevaarlijk is voor de mannen. En, enne... ik zou, voorwaar, nog zoo veel moeten zeggen...’ Maar, ja... maar... Ei mij! Mete t' onzent zou daar fijn gerust in geweest zijn in hetgeen Sinte Cypriaan zou gezeid hebben of gedonderd, en al de Cypers van de heele wereld, had ze ooit van zulken Cyper of Cypriaan gehoord of geweten! Neering gaat voor teering, zou ze gezeid hebben, en een mensch moet al zien hoe dat hij aan de kost komt en aan de knorre voor zijn zelven en heel zijn kot en heel zijn kweek; en een mensch moet uitgeslapen zijn, den dag van vandage, om aan de kluiten te geraken, en zijn troef weigerlijk doen woekeren, in steê van hem ten ondomme te verkwisten! En een moeder moet het al fijn gaan uit meten en ten nauwsten na gaan cijferen, om haar dochter nog aan den man te kunnen brengen, een met duiten, wel te verstaan, en vele! En, opdat het zou gelijk staan op de schale, van weêrskanten, waar dat hij, de man, in de eene schale zijn geld legt, moet uw dochter, om 't evenwicht te halen en de koopmanschap te kunnen bedingen, haar goed leggen, al 't goed dat ze heeft, haar fijn totje met haar fijn snotje, en 't herte er bij! En dat is markt, zoo-je ziet, 'k wille wel, markt en maling, hoe da' je 't draait! En op de markt zet een koopman zijn ware ten besten gezien, om de koopers aan te trekken | |
[pagina 311]
| |
en de bieders aan te lokken, wat zou hij anders gaan doen? Dus... En Zulma dan, Zulma t' onzent wist het ook maar al te wel, en ze voelde het maar al te goed zinderen tot in het diepste van al haar vezels wat Tertulianus, al 'n wist zij van geen Tertulianus, naar het hoofd van het vrouwvolk slingert, zonder dat ze alevenwel ooit vernam dat er, van zijn leven, ooit zulk een vent had bestaan, die Tertulianus hiet, laat varen gesproken. Weten? Maar 't was precies omdat ze 't wist, precies omdat ze 't voelde, tot in de toppen van haar vingers en tot in de toppen van haar teen, hoe ze 't mannevolk kon bekooren en de jongheid kon verleiden, en kon doen draaien rond haar vinger, zeven in een trek, dat ze deed wat ze wist en dat ze deed wat ze voelde nuttig te zijn of noodig, om ze lam, allen, en tam te leggen, die jongheden, en ze te vangen in de netten, gesponnen door haar lippen en gespannen door haar oogen, verre van er verlegen voor te zijn of beschaamd, of een Tertulianus noodig te hebben om het haar te leeren of te verwijten. Tertulianus?... Ei mij! ge hadt ze moeten zien, Zulma, doende daar aan haar spel op een Zondag avond, als haar kotje volgestampt zat met mannevolk en met jonkheden, hoe ze daar, onder het waakzaam oog van dien sul van dien Peê, die bijlange zoo 'n duts niet 'n was, noch zoo onnoozel, als dat zijn klakke stond of zijn oogen, en onder den speurenden loer van Mete, haar moeder, hoe ze daar kort gerokt en kort gesnakt, en kort gekleed en kort gekeerd, met de weeldrigheid van haar warme lijf geteekend door haar witte kleed, met de blinkende, brandende kijkers in haar kop, en een roode rooze in haar haar, waareerde en dreef door de bende met een schenkblad vol pinten, onder 't schetterlicht van de lampe, en snijdend door de tabakwalmen gelijk een verschijning door de wolken! Maar, ze wist dadelijk, Zulma, en met een eersten oogslag, duidelijk onderscheid te maken tusschen al deze, die in 't kotje kwamen. Ze wist wie er kwam - en dat was meer dan het meerendeel, enkel en alleen, voor den jeun en voor de jolligheid, belust op leute en op lachen, en verzind op zang en zotternij; wie er kwam om te drinken en te schinken, te zwetsen en te zwielen, te gekken en te gielen, en zijn bradheid uit te brielen in wild geweld en zottemarterij gelijk kachtels in een klaverwei! En ze was er bij, gelijk gezet, zoo med' een, om ze hun zin te geven, allen, en toef te doen! Immers, hoe meer zotten hoe meer leute; hoe meer leute hoe meer neering; en moeder's lâ is diepe, en duivels zak 'n is nooit vol! En ze dierf ze stout in hun wezen staren, de die: 't en kon toch geen kwaad! En ze dierf ze kijken, de die, tot in 't kalk van hun oogen: daar 'n was toch geen gevaar bij! | |
[pagina 312]
| |
En ze dierf ze te woorde staan en ze schetterbekkend en gibberend in hun garen jagen, de die, op afstand, wel te weten, met een tafel tusschen, of een toog! En, was er toch een, zot van wijle en zat van zinnen, die voor de grap ze zocht in zijn grepe te krijgen, daar ze tusschen de bende dreef met haar schenkblad boven de hoofden, en zijn arm rond haar leest zocht te slaan, ze zag het zoo med' een, van over zijds en, rap gelijk een katte, wist ze den wildeman te ontwijken! En, gebeurde 't toch, dat er een verraads en al van achter, daar ze tusschen stoelen en tafels wringen moest, zijn poot zocht te leggen op haar witten, warmen arm of zijn hand te slaan rond haar blanken, blooten hals, met den zelfden asem kreeg hij een klets op zijn vingers dat ze er van tintelden of een lap tegen zijn kake dat het klonk, maar ze wist, terzelvertijde, met een bekoorlijken glimlach, het zeer en de verrassing te milderen, en klaar te zeggen in haar kijkers, dat ze 't zoo erg niet 'n meende, als ze maar wisten hun handen te weeren en thuis te blijven met hun pooten!
Doch, ze wist ook, en ze voelde 't, met een eersten en een enkelen oogslag, wien ze bekoren zou kunnen en wien 't bekoren zou weerd zijn, en met wien ze trouwen zou willen, had ze 't maar voor te willen, en wien ze, dus, moest zien te lijmen aan haar spel en te limperen naar haar zin met zalvende zoetheid en met bedwelmende liefelijkheid, tend hij gevangen zou zitten in haar garen en vernesteld in haar net. En, daar ze te vorings den uitslag van dat spel niet 'n kon voorzeggen noch 'n kon voorzien, moest ze wel zien te visschen in veler water, en wel zien er een stuk of zeven, ten minsten, aan haar koorde te hebben, in minnentijd, tot ze er toch een zou krijgen, een uit den hoop, kon ze den besten en den rijksten niet opdoen, en, moest ze ziften aan haar zand en haar zinders, dat er toch, ten minsten, een grof genoeg zou zijn om te blijven haperen en plakken, opdat ze niet wepel 'n zou blijven loopen, met al haar poeier ten ondomme verschoten en met al haar bekoorlijkheden nutteloos bekaaid.
Ook, ge hadt ze moeten aan den gang zien als ze haar netten aan 't spannen was. Hoe ze met haar bleeken, blanken arme, onverwachts, zou men gemeend hebben, en onvrijwillig, aaien ging in 't voorbij gaan tegen den eene zijn kake, en, een stap of twee verder, met haar brandende vingers den anderen een handje ging geven, met een duwke dat 'n dreelke was en duidelijke tale sprak met stommen-ambacht woorden, zoo dat het bloed door beide hun herte sloeg, gelijk met een kerthamer gedreven. En, ge hadt ze moeten zien beloven aan den eenen met haar oogen, wat ze aan den anderen toezei met haar lippen, tend, ten langsten laatsten, de duivel | |
[pagina 313]
| |
uit zijn kot ging springen en die minnaars, verhit door den drank en verheet door de drift, en brullend van minnenijd en brieschend van minneweelde, om een kaarteblad, om een woord, om een niet, zoo gezeid, maar eigenlijk om haar, vechtensgereed stonden, en gevochten ook zouden hebben, dat het haar er bij stoof, hadde Peê er niet dadelijk tusschen gestaan om ze te scheiden, te stillen en te sussen! En, ge hadt het moeten zien, hoe ze dan 's avonds late, als 't tijd was van gaan en dat Mete, die nu toch het vetste er van afgeschept had en geschreept, het kotje wilde sluiten, hoe ze dan deze, dien den laatsten man den zak opgaven, gelijk ze zeggen, en die blijven zitten waren, gelijk aan hun zate genageld door haar gebiedenden blik en gelijk aan hun zetel gebonden door haar bindende bekoorlijkheid, zat half en bezopen, slap 'lijk een looden God en met slunsen van beenen, tot in het portaal gevolgd werden door Zulma zelve, de eene voor, de andere na, en huiswaarts gezonden met woorden van moederlijke meêwarigheid over dien verteederden slappeling, na veel beloven en weinig geven, met een dreelke en een streelke, en het woord afgedwongen, dat ze zeker en vaste zouden weêrekeeren op een avond in de weke, als er geen volk 'n was, te weten, elk op 'nen verschilligen avond! Maar, dat er toch volk was, - volk was er, immers, altijd, elken avond in de weke, zij het nu ook min dan 's Zondags - dat was nu, waarlijk, een tegenslag en dat was nu waarlijk, een spijtig toeval, zoo zeiden toch haar oogen en zoo fezelden toch haar lippen, met twee woorden in eens, aan den sukkelaar, in 't voorbijgaan toen ze rond hem droei, of hem diende, daar hij met een aaike of een laaike van amper een stonde, de eenzaamheid en de verlatenheid van een halve stekke, of een geheele, moest zien te vergoeden en te vergelden. Inwendig, echter, was ze blijde dat er volk was, telkens, elken avond. Dat volk, dat was haar schutte en haar bescherming tegen al te vele voorvarenheid, vooraleer het ijzer warm was en smedens gereed! Dat volk, in de weke, dat hielp al den stroom onderhouden naar de lâ, den stroom van geld te weten; want moeder moest ook leven na den Zondag en heel het kot er bij. Dat volk hielp, zonder het te willen noch te weten, de schroeve aandraaien en den wind aanblazen in den heeten oven. En Zulma had het van Mete gehoord dat, hoe meer een ketel gevuld is, hoe nader het springen hij ook staat; van Mete gehoord en geleerd, hoe meer de drift aangevuurd is door uitstel en door verbei, hoe wilder de minnaar ook loopt, bereid tot alles, en tot alles in staat, op een einde, het zotste eerst en het onmogelijkste meest!... Hoe lang, eindelijk, dat spel nog gaat duren, daar, met | |
[pagina 314]
| |
Zulma, en hoe lang die mooie meid, daar, nog schermen gaat kunnen met dat mes, dat snijdt gelijk een vliem, langs zeven kanten te gelijk, en waar ze haar zelven eerst en meest kan meê kwetsen, zeven keeren daags en meer? Hoe lang? Tot ze er een opdoet, zeggen de eene, en tot ze er een bij den poot heeft en voor goed, een van de rijke boerzonen, die ze zot genoeg heeft gemaakt en genoeg bezeten, door haar looze toeren, en razend genoeg heeft gemaakt, door haar listige voeren, tend hij, in een vlage van minnenijd, zijn hoed in den wind gaat smijten met zijn eer en zijn reputatie, en al wat weerde heeft, met zijn eigen zelven er bij, aan haar gaat vergooien, om met haar te trouwen! Tot ze, zoo zeggen de anderen, die ook niet nuchter meer 'n zijn, noch nesch, en, des, ook wat van de wereld weten, tot ze vaart, Zulma, gelijk de motte in de keersevlamme, die te lange de vlamme heeft getergd, tend ze zelve haar vel gaat schoeperen en haar vleugels gaat verbranden; en tend ze zelve in de vuile valt, eens, en een aap gaat vangen! Jamaar, - en dat niet te vergeten, - ze 'n is van gisteren niet, Zulma; en Mete, haar moeder, die er bij staat, is zelfs van eergisteren en door alle watertjes gewasschen, zonder nog van Peê te gewagen, die er dan ook nog steeds bij gaat en blijft! Want, is Peê een sul, of hij gebaart het, Mete is een tange, en Zulma is een Eva's kind, en een doortrapte, maar, ze 'n deelt het van geen vreemde! Onder huns gedrieën, spelen ze t' onzent het tooneelstuk: ‘De duivel in menschevleesch’, in een herberg, op den hoek van 't bosch! En de speelman zit er nog altijd op 't dak!
Herwin EECKEL. |
|