Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
KroniekenNederlandsche poëzie
Uit Brusselsche Uren - door Beppy Van Valkenburg Plankenga. Uitgave ‘Regenboog’ Antwerpen-Amsterdam.
| |
[pagina 226]
| |
soonlik ontstijgen aan zijn tijd en aan zijn eigen aksidentverschijning. Poëzie is anoniem. Waar we dus het exalteren bijwonen van al de individuele uitzonderingsgaven die een dichter zijn werk als het zijn doen stempelen, gaat onze opvatting op dit stuk diametraal de tegenovergestelde richting uit. Het versobject is de dichter dan alleen toegankelik als hij er zich, met uitschakeling van zijn eigen gevoelsgamma, mee vereenzelvigt. Hoe of de dichter er uitziet, welke vulpen hij gebruikt, welke dassen hij draagt, welke ziekte hem aanvreet, dat alles kan belang hebben voor inzamelaars van curiosa, het heeft met de wezensinhoud van zijn verzen niets te maken. Beppy van Valkenburg heeft de veilige voorzorg genomen, zichzelf vóór pagina I door middel van een photo voor te stellen. Wie zou de bekoring weerstaan? Twee bladzijden verder komt de ontgocheling. Want het vangt aan met stuntelig gerijmel en stereotype stopwoorden. Geen emotiekristallen. Wel woordkontrakten die op scherven eindigen. Natuurlik ook tranen bij tuiten en zilt. Er zijn doeltreffende remedies tegen zilt. De gamma loopt over al die onderwerpen, waaraan de bakvisoverprikkeling zich bij voorkeur beroest: passie, Don Juannerie, Amor, cabaret ook hartstocht. Maar dit malheur gebeurt op blz. 22. Een citaat moge volstaan: ‘Je kwam als een verscheurend dier
Met heeten ademgolf
Je vuurge oogen priemden mij
Je lichaam mij bedolf.’
Men zal in de laatste regel de zelfzame zin van de dichteres voor omstandig detail opmerken. ***
In de stille schaduw van Lier woont de Liereman De Weert. Hij bundelt zijn werk dat over 10 jaar loopt, onder hoofding ‘Gulden Tarwe’. Er is nog kaf in zijn selectie. Zoo wil ik buiten beschouwing laten de verzen gewijd aan de doening rond huiselike haard, vooral geïnspireerd uit banale gebeurtenissen als geboorte, familie-sterfgeval, enz. Want buiten de zuiver reflektieve gevoelsnotering geraakt De Weert niet. Hij weet het gebeuren niet uit zijn aksidentele schors te ontbolsteren. Een goed minzaam vader is niet ipso facto, gezien den adel van zijn bezieling een goed dichter. De lof van het litteraire vaderschap kan in zijn poëtiese uiting aanbevolen worden aan de bond voor kroostrijke gezinnen. Verder gaat de waarde niet, hoezeer ook met litteraire attributen rijkelik gestoffeerd. Formaal gesproken blijft De Weert meermaal in gebreke waar hij zich door gemakkelik woordeschoon laat bekoren, en de zin van zijn vers een onverwachte en met zijn bedoeling onadekwate wending geeft: blz 22. Erfzonde. ‘Kleeft dan de erfelijke zonde
op dat kleine voorhoofd niet,
als een leliekroon zoo blank.
De blanke leliekroon als beeldsprakerig adendum speelt hier een domme part zij refereert op het kleven van de erfelijke zonde (dit is reeds een onjuiste uitdrukking voor erfzonde) en niet op het kleine voorhoofd. Het poëtiseren van banaliteiten in deze eerste cyclus gaat niet boven de stereotype middelmaat uit. Het meedelen van ontroering is als zodanig en uitsluitelik nog geen poëzie. Eerst als de dichter zijn gewaarwordingen objectiveert, instee er zich subjectief in te | |
[pagina 227]
| |
laten onderdompelen vermag hij met het oog op schoonheidsvormen ze te herscheppen tot een gave tegenwaarde vol van spanning en rond van vorm. De verzen van De Weert schrijden in gelijkmatig tempo voort met een egale onverstoorbaarheid, die ze legt op een plat plan zonder relief. De woorden zijn overal gelijkberechtigd, afgebakt in juist uitgemeten, regelmatige ritmusintervallen. Dit ten schade van de emotieve spankracht, die nu naar buiten dringt in een goed geregulariseerd prosodies uitlaatmedium, instee van zich met saamgebalde potens doorheen de woorden te ontladen. Nooit als bij de Weert kan ik zo ervaren dat het gangbare metrum neutraliseerend inwerkt op de versgang. Dat de dichter vasthoudt aan prosodie en sonnettenvorm moeten wij, onaangezien onze afwijkende opvattingen op dit stuk, en vooral abstractie makend van onze eigen voorkeur, evenwel als een evidentie aanvaarden, en binnen deze opvatting het resultaat toetsen. Zo loven wij in de Portretten uit het Liersche volksalbum V, VI en VII. De andere hangen zo vast in het specifiek lokale kader dat ze geen andere dan pittoreske waarde kunnen erlangen. Maar in voormelde drie sonnetten treft ons de rake toets der beelding, het scherpe konterfeitsel dat ons een figuur voor de geest uittekent die wij aanschouwen kunnen zonder daarbij ons te moeten beroepen op het model om uit te maken of de gelijkenis treffend is. De klokkenmaker uit V leeft in het vers, en niet in een welkdanige buurt der Nethestad. De bloeiende gedachtenis werpt ons terug in anekdotiek. Het is de geversifieerde mededeling van vader's dood; verdeeld over een hele trits gedichten. Na het ‘vers aan Vadertje’ van M. Gysen is dit rijmsnoer laatgeboden, en doorstaat de vergelijking niet. Want de Weert wendt zich bij voorkeur tot het decoratieve dat deze gebeurtenis heeft omringd, om door de opsomming van indrukken een finaalbeeld van dit droeve voorval te ontwerpen, dan als Gysen precies door de selectiviteit van indrukken de emotie tot haar hoogste uiting concentreert in één enkel vers. De ‘Indrukken’ die volgen dragen het prentmerk van de dichter wie zij werden gewijd: Pol de Mont: Ontworpen naar parnassiaans voorschrift hebben zij daarvan het levenloze vormenschoon, waardoor geen leven zindert. Het is talentvol maakwerk, handig gerijmel, beproefde stielvaardigheid. Maar ik houd het liever bij ambachtelik onaf werk, waarachter de vervoering trilt. Een paar invaliede sonnetten niet te na gesproken kan de Magdalenakrans mij bevallen. Als je een vorm kiest moet je hem beheersen. zo verwijt ik de Weert in V en VI van deze trits de gehavende structuur van zijn verslijnen waar stopwoorden uit hoofde van rijmbekommernis het vulsel leveren. Summa summarum zeg ik van de Weert dat hij met zijn werktuig zeldzame sporadiese beeldingsaksenten in de woorden beitelt, maar dat voorlopig het ruw gesteente ongeadeld de grootste plaatsruimte beslaat in zijn boek. Moge hij het eenmaal triomfantelik tot gave versgestalten uithouwen.
***
Lindebloesem of lindethee? Wat geeft ons Dr Lindekens? Als wij de inleider C. Godelaine geloven mogen, is deze dichter van het impressionism naar gemeenschapskunst geëvolueerd. Zacht wat. Vooreerst weten wij hoezeer daarin voor minder sterke naturen een perijkel ligt, en hoe de hang naar nieuwe dichterlike gebruiksaanwijzingen veel al eindigt op volkomen stuurloosheid voor de poëet die zich enkel op de klank van nieuwe slagwoorden in een voor hem vreemd domein orienteert. Het voorbeeld K. Van den Oever ligt nog vlakbij, en wij moesten het betreuren hoe deze dichter, die voorheen placht | |
[pagina 228]
| |
te archaïseeren, tot het expressionism wilde komen door zich nolens volens te forceren naar een voorafbepaald wilsbesluit, zonder andere resultaten te bereiken dan een hybridiese mengeling van oude en nieuwe uitdruksmiddelen. De inleiding van Godelaine is vaag, zeer onprecies. Zo trekt hij een scheidingslijn tussen de kunst van Frederik van Eeden, die van Const. Eeckels en verder nog het curiosium dat door hem naoorlogse Vlaamse gemeenschapskunst wordt genoemd. Hij zou ons moeten verklaren welk een kwaliteitsverschil er ligt tussen ‘vooroorlogse’ en ‘na-oorlogse’ gemeenschapskunst want we zijn gerechtigd te veronderstellen, dat de formulering ‘na-oorlogse’ verder draagt dan een blote tijdbepaling. Kunstkrities blijft zijn drieledige indeling (z. hoger) beslist in gebreke, want wij zien niet in hoe de sociaal-ethiese kunst à la Van Eeden, noch de kristelike kunst van Eeckels van de latere gemeenschapskunst zouden te onderscheiden zijn anders dan door toevallige factoren. En van Eeden, en Eeckels, en de humanitaire dichters van ‘Ruimte’ immers waren erom bekommerd de poëzie te verlossen van wat zij heetten de steriele, zelfbehagelike l'art pour l'art formule en ze dienstig te stellen aan 't zij religieuse 't zij eudemoniese oogmerken. Zodat wij, gezien de redenering van Godelaine, die Dr Lindekens doet eindigen in zijn evolutie waar hij begon, zouden te konkluderen hebben dat de dichter helemaal geen weg heeft afgelegd. Dat zou trouwens voor Dr Lindekens zelf helemaal geen schadepost vertegenwoordigen. Meet men poëzie aan de afgelegde afstand, zoals een carrière of een cross-country? Welnee. De dichter staat eeuwig en altijd op de zelfde plaats: tussen de dingen Hij moet eeuwig en altijd trachten de mysterieuse trillingen van zijn extaze op te vangen. Verkiest hij daartoe een ontvangstpost uiterst links of centrum dit kan op zijn poëzie niet waardebepalend uitwerken. Maar lacy, Dr Lindekens heeft wel degelik weg afgelegd. En welk een weg! Van de klaveren naar de biezen, en dit zonder zich een riet te snijden. Als we de versproduktie 1906-1918 opslaan (periode van de klaveren) dan vinden we nergens, maar nergens een klaverke-vier. Kinderoogjes bijv. is mislukte Gezelliana, stumperig gerijmel zonder ritmus, en vol gefingeerde argeloosheid, die zóó berekend is op de sluitsilben van het stopruim, lege gaten gevuld met lege woorden. Rimram nog zonder meer zoals in kriekelende kaakjes: ‘Ik wil dat uw kaken
Vol levensgloed
Steeds vurig blaken
Met blij gemoed.’
Mag ik het vers even omdraaien? (Je moet ieder gedicht kunnen omdraaien, het is als een sfeer volmaakt). Nu dan: Ik wil dat uw kaken
met blij gemoed(?)
Steeds vurig blaken
Vol levensgloed.
Het blijde gemoed van die kaken is niets anders dan impotente blaaskakerij. Geduld we komen aan de biezen. De tocht is lang tot 1927. Op heel de lijn reminiscenties Karel Van den Oever, maar hoe minder scherp, hoe minder bezeten, hoe minder vizioenair. Verzen die lusteloos weglaveren van de aanvangshoofdletter naar het doodpunt achteraan. ‘Als mijn zoon een man zal zijn’ is plagiaat van M. Gysen. Maar, dit is dan weer edel van Dr Lindekens, hij draagt het vers aan Gysen op. Deze opdracht is een bronvermelding. Waardoor manifesteert zich dan de persoonlikheid van Dr Lindekens? | |
[pagina 229]
| |
Bij Gysen vecht ergens in een vers Jacob met de engel. Bij Dr Lindekens vecht Tobias met de engel. That's all. Ook Lindekens eindigt zoals Gysen met een lofzang aan een hypothetiese zoon, en noemt hem ‘mijn’ beter ‘ik’, zoals Gysen. Tot 1928 moeten wij wachten om Dr Lindekens als gemeenschapskunstenaar te kunnen genieten. En het eerste vers ‘Danswoede’ levert al direkt een monster van het mystiek huwelik tussen reliogisiteit en zijn moderne terminologie. Dr Lindekens heeft zich namelik voorgenomen voor ons Heer te dansen: een ‘one-step-vanberouw’ en een ‘fox-trott-van-boete’. Mogen wij hem beleefd vragen, of hij voor deze meldenswaardige elukubratie al een tegendanser gevonden heeft? One-step en fox-trott danst men nooit alleen Dr Lindekens. Het beeld gaat niet op, vooral omdat het uw inzicht is berouw te hebben en te boeten. Ik zeg U, met zulke bedoelingen vindt U voor step en fox-trott geen liefhebbers. Dit zijn manke beelden en wie mankt kan moeilijk dansen. Verder is daar een vers ‘Kalotje’ waar een misplaatste correlatie wordt aangelegd tussen de voolneming van een zusterke der armen en het hedendaagse bubihaar, waar deze ceremonie ‘modies’ heet omdat zij met de korte haren van thans overeenstemming vertoont. En wat te denken van dit zusterke, dat vreugdezat is om haar bijval en die zich aanbeden weet door de bloem der ellende. Ik zou dat zo noemen de hoogmoedige hypertrofie van de deemoed. Slotvers ‘Het (?) Nachtrit’ suggereert weer sterk een analoog vers van Van den Oever. Dus Dr Lindekens levert lindenthee tweede treksel. Welk een begeren overmant mij na de lectuur van deze bundel naar keuze lindebloesem! ***
Maren de Mindere (een pseudoniem) tekent door zijn naam alleen zijn verzen: de mindere. Want circa 50 blz. lang blijft het één volgehouden geut ordentelike litteratuur die met poëzie niets gemeens heeft. Rethoriek van a tot z. Zin voor woordkoppelingen die log smeedwerk zijn. Versregels zo lang dat zij in 't midden doorbuigen, en waarop de aandacht wankelt als een ekwilibrist op een verslapt touw. Driftvolkaan, gassengeuren, woestijnelanden (o die sakkerse versvoeten die je verplichten te gochelen met dode lettergrepen), samoemkracht, vrijheidsmoed, lijdenswee (pleonasm) dranggevoelen (j'en passe et des meilleurs) zijn juxtapozities die zinloos aandoen. Er komt daaruit een holle sonoriteit die de muzikale uitlijming van het vers stukdavert. Geef ons eenvoud en geen opgeschroefdheid, die hoogdraaft in haar laagte. ***
De ‘Katholieke Jaarkrans’, bijeengebracht door J.R.S. Cauberghe, hadden wij meer selektief willen zien saamlezen. Het volstaat niet een liturgies onderwerp te kiezen om als dichter te promoveren. Ik heb hieruit enkele dingen onthouden van Gezelle, Hilarion Thans, Alb. Steenhoff Smulders, en anonieme geestelike gedichtjes door een zuster van Liefde. V.J.B. | |
[pagina 230]
| |
MystiekMichel ZachmoorterEEN eigenaardige plaats in de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche vroomheid van de 17de eeuw wordt ingenomen door den Gentschen priester Michiel Zachmoorter. Ph. BlommaertGa naar voetnoot(1) noemt zijn werk ‘Thalamus Sponsi oft Bruydegoms Beddeken’ een der voornaamste mystieke schriften dezer eeuw. Het is in ieder geval een der meest verspreide. Wij gaan niet akkoord met den uitbundigen lof hem toegezwaaid door J.B. LavautGa naar voetnoot(2). ‘Als een arend neemt de schrijver gezwind zijn vlucht tot de hoogste bespiegelingen, welke hij in een zuivere duidelijke taal zoo meesterlijk uitdrukt dat hij tot hiertoe nog weinig zijns gelijken onder de Vlaamsche schrijvers in dezen trant gevonden heeft.’ Groote verdienste heeft hij zich echter weten te verwerven door op stellig zeer boeiende wijze de leer van de middeleeuwsche mystieken en van tijdgenooten voor minder ingewijden bevattelijk gemaakt te hebben. Hij was ook een grondige kenner van de Spaansche mystiek. Met zijn Bruydegoms Beddeken heeft hij een voornaam deel van de Spaansche mystiek bij de vrome Vlaamsche bevolking ingeleid. Vóór de eerste Nederlandsche vertaling van Johannes a Cruce verscheenGa naar voetnoot(3) verspreidde hij diens leer. Michiel Zachmoorter werd geboren in 1582Ga naar voetnoot(4) of hij in Gent geboren werd weten wij tot nog toe niet met zekerheid. We weten alleen dat zijn broeder Franciskus doctor in de geneeskunde was en schepen van gedeele te Gent in 1621. Over zijn jeugd weten wij alleen wat hij ons zelf vertelt: ‘Ick belijde dat mij dickmaels groote spoore is gheweest 't ghene mij over omtrent acht en-twintigh jaerenGa naar voetnoot(5) van eenen verlichten persoon, die ick houde nu in den hemel gheloont te wesen, gheseyt was van het hoogste in 't gheestelijck leven, ende van Godtlijdende te wesen. Ick en weet niet wat den goeden man beweeghde om alzoo met mij te spreken van soo hooghe dingen die ick niet met allen en verstondt, maer evenwel het beliefde de goetheydt Godts dat ick daer door ontsteken wierdt tot het verlaten vande wereldt, ende bleef begheerigh om eens te moghen comen, ende om mij te | |
[pagina 231]
| |
voorderen met Godts gratie tot het ghene daer ick gheen begrijp oft verstandt af en hadde, ende dit heeft mij noch dickmaels naederhandt groote deught ghedaen.’Ga naar voetnoot(1) We vinden hem terug als pastoor der St-Martenskerk van de parochie Akkerghem te Gent. Hij volgde er Jacob de Waghenaere op en was er aldus de vijfde pastoor sedert de afscheiding van de parochie van St-Michiels. Zachmoorter moest veel geestelijke en materieele schade herstellen, gevolg van de godsdiensttroebelen. In zijn ‘Handbouck van de cuere en de pastorije van St Marten Ackerghem, vertelt hij ons o.a. dat er te dien tijde talrijke oneerlijke plaatsen bestonden. Nauwelijks het tiende huis rond de Brugsche poort was katholiek gebleven! Maar Zachmoorter greep krachtdadig en met goed gevolg in. Wat de materieele schade betreft, ook die was zeer belangrijk. Door zijn zorgen en bemoeingen werd de St-Martenskerk herbouwd. De herbouw duurde lange jaren en kostte veel zorg aan den ijverigen zielenherder. Hij wendde zich tot de regeering en tot het stadsmagistraat. In 1616 werd een speciale belasting op het verbruik van den wijn in de stad Gent geheven.Ga naar voetnoot(2) In 1621 werd door Jacobus Boonen, bisschop van Gent, den devoten ommegang en bedevaart in de parochie Akkerghem ingesteld. Te dier gelegenheid schreef Zachmoorter: Sponsus Sanguinum ofte Den Bloedighen Bruydegom onser Zielen (1623). In 1645 werd hij deken van het kapittel van St-Pharaildis benoemd. Hij overleed in 1660, den 25en November, en werd begraven in de St-Martenskerk van Akkerghem. Zijn grafzerk bevindt zich achter het hoogaltaar, vóór de communiebank van de kapel van het H. Sacrament in den rondloop der kerk. Het is een witte marmeren steen (1 m. 61 × 0,91). Het opschrift is grootendeels uitgewischt, maar zijn naam is nog goed leesbaar. Bovenaan bevindt zich een gevierendeeld blazoen. In het eerste en vierde deel bevinden zich de wapenen van de familie Zachmoorter, in het tweede en derde van de familie Boele. Hieruit besluiten wij dat zijn moeder tot deze laatste familie behoorde. Een op lijnwaad geschilderd portret van Zachmoorter bevindt zich in de Sacristië van Akkerghem. Het verbeeldt een man van jaren, dragende een korten baard en rond den hals een witten omvallenden kraag. Het houten plankje met het opschrift is er afgevallen. In den linkerhoek staat ‘obüt’, in den rechterhoek ‘1660’ datum van Zachmoorter's overlijden.Ga naar voetnoot(3) ***
Sponsus Sanguinum ofte Den Bloedighen Bruydegom bestaat uit twintig meditatiën op het lijden Christi. De eerste uitgave verscheen in 1623 bij Wolschaten te Antwerpen, samen met de eerste uitgave van Thalamus Sponsi. | |
[pagina 232]
| |
Het werk vond grooten bijval, te oordeelen naar het getal uitgaven. De Hoogeschoolbibliotheek te Gent bezit nog volgende uitgaven van Sponsus Sanguinum: Antwerpsche: Van Wolschaten: 1627, 1630, 1634. Bij dezen drukker verscheen ook een uitgave in 1624 en een in 1650Ga naar voetnoot(1). Verder verscheen een uitgave in 1676 bij Jacobs, een in 1699 bij de Wwe Slegere en een in 1713 bij Van Soest. Te Gent bij Servaes Manilius in 1641. Het werd ook gedrukt bij François d'Ercle.Ga naar voetnoot(2) Een eerste vluchtig onderzoek maakt ons dus bekend met elf uitgaven. Deze opsomming is verre van volledig, ook bij Hendrik Aertsens b.v. werd er werk van Zachmoorter gedrukt.Ga naar voetnoot(3)
***
Van meer belang is Thalamus Sponsi oft Bruydegoms Beddeken. De Hoogeschoolbibliotheek bevat 7 uitgaven verschenen tusschen 1623 en 1680. In het eerste deel handelt de schrijver over het inwendig gebed en de meditatie; in het tweede deel handelt hij over de contemplatie. Zachmoorter behoort niet tot de mystieke schrijvers die oorspronkelijk denken, maar hij schrijft een zuivere en duidelijke taal en hij verklaart op zeer eenvoudige wijze. Want hij schrijft niet alleen voor geestelijken: ook de minst ontwikkelden, zegt hij, kunnen tot het schouwende leven geraken. In Cap. VII, VIII en IX van het tweede deel verklaart hij de terminologie van de mystieke leeraars. Thalamus Sponsi bevat ook een vertaling van een gedeelte van de Levendige Liefdevlam van Johannes a Cruce.Ga naar voetnoot(4) Zachmoorter had sedert het verschijnen van de eerste uitgave van zijn Bruydegoms Beddeken een vertaling van de werken van Johannes a Cruce verwacht, maar dit niet gebeurd zijnde, vertaalde hij bovengenoemd stuk ten behoeve van zijn lezersGa naar voetnoot(5). Als voornaamste bron die hij benuttigde bij het schrijven van het Bruydegoms Beddeken, duidt de schrijver de werken aan van Johannes a Cruce en van Benedictus van Canfelt.Ga naar voetnoot(6) Dom J. Kerssemakers trok daar reeds de aandacht op; Zie Ons Geestelijk Erf, deel II, afl. 4, blz. 402 en 403. Welke schrijvers werden gelezen in de Nederlanden? Laat ons nu even nagaan welke auteurs Zachmoorter geraadpleegd heeft onder de Middeleeuwsche en latere schrijvers. A. Middeleeuwers: Richardus a S. Victore, Hendrik van Herp, S. Bernardus, Pseudo-Tauler (Merch der Zielen), Dionysius de Karthuizer, Gerson, S. Bonaventura, Thomas van Aquinen, Thomas a | |
[pagina 233]
| |
Kempis. Dionysius Aeropagitus, Albertus Magnus. Hij citeert ook Ruusbroec's Van den VII Trappen; hij schijnt echter het werk alleen te kennen door bemiddeling van P. Alvarez de Paz. In het twintigste hoofdstuk verdedigt Zachmoorter het gebruik van de ‘gemeyne taal’ voor het verspreiden van de mystieke leer. Hij verwijst naar Tauler, van Herp, Ruusbroec,Ga naar voetnoot(1) ook naar de Spaansche mystieke leeraars. Zachmoorter schijnt weinig te kennen van de Middeleeuwsche Nederlandsche mystiek. Laat ons nu de latere auteurs nagaan alsook zijn tijdgenooten. Nederlandsche: Ludovicus Blosius, Leonardus Lessius, Laurentius Beyerlinck. Fransche: Benoit de Canfelt, Constantin de Barbanson. Spaansche: H. Theresia, H. Johannes a Cruce, Alvarez de Paz, Ludovicus de Ponte, Francisais Ariaz, Thomas a Jesu Maria, Joannes a Jesu Maria, Ribadineira. Verder vermeldt hij nog den Italiaan Robertus Bellarminius en den Portugees Bartholomaeus de Martyribus. We mogen dus met recht zeggen dat Zachmoorter vooral den invloed van de Spaansche mystiek ondergaan heeft en veel bijgedragen heeft tot het verspreiden der Spaansche mystiek in de Nederlanden. ***
Zachmoorter is ook de schrijver van een zeer merkwaardig ‘Handbouck van de cuere en de pastorije van St-Marten Ackerghem’. (Hs in 4o van 78 blz. In het bezit van de pastorie van Akkerghem). Daarin noteerde hij alles wat hij kon vinden over de geschiedenis van de parochie en van de kerk.Ga naar voetnoot(2) Fans De Potter getuigt veel verschuldigd te zijn aan het Handbouck bij het samenstellen van zijn Parochiekerk.Ga naar voetnoot(3)
Dr Marcel DE SADELEIRE. | |
[pagina 234]
| |
Duitsche LetterkundeIm Westen nichts Neues door Erich Maria Remarque, Im Propyläen-Verlag, Berlijn.TOEN de oorlog nog aktualiteitsinteresse kon opwekken, dat was in of kort na dit gebeuren, werd door de intellektuele voorwacht van de kultuurlanden die er deel aan hadden een eenheidsfront opgetrokken, een geestesbond, wiens bestrevingen erop gericht werden, door overlandse samenwerking het ontketenen van een nieuwe moerlemeie te verhoeden. Allereerst in Duitschland klonk het sein, dat de litteratuur van haar absolute schoonheidskultus wegvoerde en stelde in dienst van een eudemonies mensheidsideaal. De geestesaktivisten, nog onder indruk van de gruwel dier dagen, in plaats van nog langer hun geestelike energie te wijden aan kultuurwaarden, die in laatste instantie door de brutale rukwind van het geweld op hun eigen hersenschimmigheid tot puin werden verpulverd, werden begeesterd door het parool dat in de bestemming van het internationaal toekomstgebeuren de Geest voortaan zijn aandeel opvorderen zou. De verpolitieking der kunst, haar utilitaire vroondienst aan epochedoelstellingen, was een welkom slagmiddel volgens deze geesteselite om oorlogscataclysmen doeltreffend uit te schakelen. Dies wierpen zij zich op de politieke programmas met pacifistische inslag, die zij exclusivisties als de bron erkenden waaraan hun lyriek zich voeden ging. Er kwam een postulatief gesteld gemeenschapsideaal waarvan de dichter de heraut werd. Slechts deze kunstopvatting bleef gangbaar volgens dewelke de kunstenaar zijn streven aanhangig maakte aan sociaalhervorming, in de konkrete werkelikheid en aan ethica op het ideologiese plan. Het was wel uit te maken, waar jacht naar Utopia begon, n.l. in de alleszins begrijpelike en gewettigde weerzin voor de maatschappelike oorzaken, waarvan de kultuurondergang een resultaat was. Waar het als opperste waarde gehuldigde humanitarism eindigen zou, kon enkel door de geleverde litteratuur zelf worden bewezen. Wij menen niet te overdrijven, als wij zeggen dat in de meerderheid der gevallen de litteraat der programdichting niet hoog boven het electoraal pamplet uitkwam, en hij, die zijn zending opvatte als een ethies apostolaat geraakte evenzo niet verder dan het te boek stellen van een gerversifieerde moraalcodex. De ruimtelike gestaltenis van een maatschappelik ideaal, alsmede de innerlike regeneratie der mensheid waren te komplekse problemen dan dat zij door zuiver litteratuur zouden op te lossen zijn. Wat is het tastbaar gewin uit deze periode geweest? Een nieuwe rethoriek, gedragen op de adem van een zeer nevelig humanitarism. Trouwens in het kamp der geestesaktivisten raakte men het vanaf de aanvang reeds oneens over de pozitieve kernpunten, die deze beweging moesten overstralen. Allen heugt nog de controversale afwijking van de ethieker Franz Werfel, die zijn ongeloof aan het maatschapplik paradijs aan de basis legde van zijn gemeenschapsideaal.
Alles en alles, als we de balans trekken, konkluderen wij bij de geestesaktivisten tot een nutteloos verraad der clercken, hoe subliem de ingevingen daarbij ook mogen geweest zijn. Te gering konden zij hun staatsmanschap ontwikkelen, dan dat het op de feitenloop | |
[pagina 235]
| |
beslissend zou hebben ingegrepen. Hun heldhaftige prostitutie heeft in beide gevallen tot niets geleid. De Clartéaktie met haar propagandapoëzie is rein utopies gebleven, de ethiekers staan nog op de toppen der bespiegelende religie. Bij nader toezien blijkt het een vluchtheuvel, en een vluchtheuvel is geen muziekberg. Als we, na aflegging van de tijdsmaatstaf, de oorlogslitteratuur overschouwen, blijven in hun standaardbetekenis ‘Le Feu’ van Barbusse, ‘Menschen im Krieg’ van Latzko en enkele graden lager ‘Les croix de Bois’ van Dorgelès. Maar nergens hebben wij de epiese grootheid, de apokalyptiese vizie saam met het grondeloze mensenwee der anonieme strijders zo intens aangevoeld als in dit boek ‘Im Westen nichts Neues’ dat in onze handen te trillen ligt. De geobjectiveerde beelding is van een zo ijselijke zakelikheid, zo boordevol vervuld van nameloze jammer tevens, dat wij geloven kunnen: zo zou de onbekende soldaat van alle landen in de scharlaken koortswijl die ligt tussen de hete beet der wonde en de laatste ratel vóór alles stilwordt, het hebben uitgeschreid.
Geen holle tendens bij Remarque, geen pathetiese roep om opstanding, geen profetiese verkondiging van een heilrijk dat nooit komen zal. De blote feiten, schichtsnel in een ring van ontzetting, die de strijder van alle nationaliteiten vurig hield omsingeld. De loop der gebeurtenissen, hun strategiese wending naar een welkdanig oorlogs doel dan ook liggen vervaagd op de verre achtergrond. Overal schroeit de danteske vlam der vuurzone, overal achter de karige woorden gilt de noodschrei van een mens die uit blind zelfbehoud verdwaasd tot doodslag wordt gedwongen, die al zijn idealen van goedheid en broederliefde door woest granategeweld ziet te gronde gaan, en die ontzind te schreien zit bij het koudgemaakte lichaam van zijn evennaaste die bij het fataal moest vellen. Ook de anekdotiese gedeelten van het werk dragen het onontkoombare verschrikkingsmerk uit de hel van vuur en schroot. Im Westen nichts Neues tekent de heilloze neervaart van een jeugdgeneratie, die, opgetuigd met heel het arsenaal schijnleuzen en drogmoraal, haar door de opvoerders ingeprent, plots onmachtig staat voor de grote gesel, die op haar neerkomt. De mooiklank van geheiligde begrippen als land, volk, recht, beschaving voeren haar regelrecht naar massamoord. De manslag wordt geproklameerd als een nationale deugd; hij die zijn tegenstander langzaam verbloeden laat, of gruwelik afmaakt krijgt eretekenen. Spijts het besef dat aan de overzijde van de frontlijn eveneens een jeugd staat, die handelt met dezelfde ingevingen, die misleid werd door hetzelfde bourage de crâne waaronder zich de grijpgierigste imperialistiese drijverijen schuilhouden, kan het individu (in de massale krachtmeting en de tegenzijdige verdelging zonder indentiteit gebleven) zich niet aan het blind dadenfatalism ontrekken. Er is de mateloze liefde voor het leven, die oppermachtig omhoogwoelt, de stille doodsangst voor een onheil zonder genaden. Dan de geleidelike inzinking van alle levensverlangen, het afknotten van alle begeren, dit aards bestaan in albetrachting te omvademen. Stilaan ervaart de naamloze krijger aan zichzelf, hoe voor de dood, het blinde zelfbehoud zich terugtrekt op het animaliese lijfsinstinkt. Hij staat nog te midden van een wereld die vergaat, gekruisigd op de zoeklichten, met over zijn hoofd, het frele veelkleurfantasma der nachtfuseeën. Meesterlik heeft Remarque een geobjectiveerd gehouden relaas geboekstaafd van de oorlogstragiek, en tevens de verwording van alle menselikheid in dit gebeuren. Naar de stijlwijs zou dit boek allicht als volgens het naturalistiese recept geschreven kunnen beoordeeld worden. Maar zijn verteltrant, die soms van eenvoud naar bana- | |
[pagina 236]
| |
lisering kantelt, is tot in de geringste toetsen machtig vizioenair. Zijn gedrongen matter of factstijl draagt een recordsom plastieke potens. Men moet bij streng objectieve beschrijvingen, door de kontrastale beeldingsmotieven die elkaar kruisen, of tegen elkaar aanstoten, de krop der diepste ontroering wegwerken. Zonder valse gevoelerigheid, zonder het verholen drog middel eener intentionele tendens, die het verhaal te opvallend naar een humanitaire bewijsvoering verwringen zou, ontrukt de schrijver je op iedere bladzijde tranen. De vlijmscherpe etsnaald waarmee hij grift, punt door tot op ons hart. Het hele boek zou te citeren zijn. Allereerst om zijn beeldingseigenschappen, om de zeldzame meesterschap waarmee de plastiese vormgeving in haar omtrek staat. Geen enkel woord is toe te voegen of te schrappen. Iedere zin is een sluitsteen in de synthese. Maar dan de directe doorstroom heimweezwaar van menselikheid! Het gebeuren rond de dood van Kemmerich, de gekwetste kameraad, die op de brits te zieltogen ligt, de schrale woorden van opbeuring die zijn vrienden murmelen, dan als zij weten dat het onafwendbare zich voltrekken zal dat de Dood dit voorhoofd reeds getekend heeft, en die, voor nog zijn laatste snik brak, reeds, geangeld door hun eigen ellende, azen op Kemmerichs piekfijn paar laarzen. Pril en fris komt de passus met de Franse meisjes. Uit weeë walg voor de legerbordelen, waar ieder zijn beurt afwacht in lange rijen, begroeten de soldaten een drietal franse meisjes als de incarnatie van alle denkbare geneuchten. De meisjes wandelen aan de kanaaloever, de soldaten liggen naakt als heldere halfgoden in het blonde water. In hen ontwaakt de jonge eros. Evenwel zij kunnen tot elkaar niet komen. Aan alle bruggen staan wachtposten. Bij nacht zwemmen de jongens over, adamies, en houden hun waterlaarzen vol proviand (hun bruidsgeschenk is roggemik en blokworst) boven het watervlak. Zij vinden vertroosting waar een zatgezoende vrouwenmond verprevelt: Pauvres garçons! Nergens vind ik een gelijkwaarde van een even diepdroef vertolkt gevoel van primitieve menselikheid, tenzij wellicht in dit zoetsmartelijk dialoog van de matroos met de kroegmeid uit ‘Le Paquebot Tenacity’ van Vildrac. De beschrijving der lazaretten, die stortkroezen na de batalje is gruwelik van ontzettende zakelikheid. De typering der krijgdokters, deze folterknechten tuk op chirurgiese experimenten is lillend wreed. Zo het konter feitsel van de platvoetenspecialist, die dozijnen gekwetsten dilletanterig verminkt en ze wegzendt met ongeneselike stompvoeten. Maar drie momenten in het boek, waar de schrei om humaniteit het meest evocatief uit de realiteitsbeelden opwelt, wil ik even onderstrepen: het zijn de heimkeer met verlof, het terugzien van alle vertrouwde innige dingen van vroeger, die tans in een ongenaakbare wereld staan verbannen, de studiekamer met de geliefde boeken, die zoveel leugens zijn, het steekspel met de bedilzuchtige herbergstrategen. Verder de manslag in de granaattrechter, waar de infanterist een Fransman neersteekt te midden van een aanval, en gedwongen wordt de trage agonie van zijn slachtoffer bij te wonen terwijl doodsangst hem belet hem andere hulp te bieden dan een teug drabbig slijkwater. De waanzindwarreling van het onmachtig berouw schrijnt hier met een overweldigende tragiek. Maar een opperst moment is dit, waar in het troosteloze gevangenenkamp, de verhongerde Russen, die leven van wat een schrappe rantsoenering nog in de afvalbakken na kon laten, bovenmenselik gelaten staan, en nog de kracht vinden in dit vale ballingland hun elegiese weemoed wijselik mild te uiten met pure liederen van daar ginds. Im Westen nichts Neues en zijn auteur Erich Maria Remarque behoren tot de wereldliteratuur. Hier staat het onvergankelike beeld van het kalvaren aller volkeren. V.J.B. | |
[pagina 237]
| |
GeschiedenisDe vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden 1813-1815 Dr H.T. Colenbrander. Vestiging van het Koninkrijk (1813-1815). Amsterdam, J.M. Meulenhoof, 1927. (Nederlandsche Historische Bibliotheek, uitgegeven onder leiding van Prof. H. Brugmans, De XV.)WIE later de geschiedenis zal schrijven van de politieke en nationale gedachtenstroomingen in het Vlaamsche Land, zal noodzakelijk moeten rekening houden met den historischen ondergrond der Vlaamsche Beweging d.i.: niet alleen met den bodem waarop zij is ontstaan en waarin zij zich heeft ontwikkeld, maar ook met den steun en de verrechtvaardiging die zij in het verleden heeft meenen terug te vinden. Als alle nationale beweging die uitgaat van een zeker besef van actueele minderwaardigheid tegenover de om ons heen zich ontwikkelende volkeren en tegenover het wezen van eigen kracht en mogelijkheden, heeft de Vlaamsche Beweging van in haar oorsprong tot op onze dagen een beroep gedaan op het verleden om er een hefboom in te vinden tot heropstanding van ons volk, en tevens een antwoord op de vele vraagstukken waarvoor men in dezen strijd komt te staan. Een kenteeken van de zwakheid der politieke gedachte in Vlaanderen en van de overrompeling die wij hier als in vele andere opzichten hebben ondergaan is wel de armoede aan politieke Vlaamsche geschiedschrijvers die - het zooveelste der gebreken in ons provinciaal denken - sedert jaren de onze is en nog dreigt te blijven. Voor zoover de geschiedenis vóór den oorlog in het arbeidsveld der Vlaamsche beweging werd betrokken was het een confessionneele ophemeling van de Vlaamsche gemeenten of van den opstand der Nederlanden tegen Spanje. De Katholieke Vlamingen hielden het met het knielende leger op Groeninghe-Kouter, de liberalen met het Klauwaard en Geus en den strijd voor de vrijheid van denken. Dieper ging het niet. Boven die holle rhetoriek van feestdagen en betoogingen is geen politieke gedachte uitgegroeid die de grondslag kon worden voor de verdere ontwikkeling van ons nationaal bestaan. Wij leefden te sterk onder den drang en den druk der taalbeweging. Na den oorlog kwam er verandering. Het conflikt was voor velen zoo tragisch geworden dat de strijd niet meer te omrasteren viel door een taalbegrip: nationaal bestaan en nationale strijd kregen thans voor de meeste intellectueelen een diepere beteekenis waarvan dan ook noodzakelijk werd gevoeld dat zij niet pastte in het politieke kader dat de Belgische staat zich in zijn verleden heeft weten te scheppen. Prof. Daels beweerde eens dat Vlaanderen niets anders meer had dan zijn geschiedenis om aan de volkeren aan te bieden als waarborg voor zijn toekomst. Ik meen dat het juist andersom gaat: een geschiedenis heeft Vlaanderen niet aan te toonen omdat het geen eigen geschiedschrijvers heeft gevonden. De leemte is in den laatsten tijd te scherp gevoeld dat men niet zou getracht hebben ze eenigszins aan te vullen. Er zijn een paar merkwaardige pogingen aan te stippen in Vlaanderen. Van de andere zijde echter van den Nederlandschen stam zijn stemmen opgegaan die de aandacht van Nederland op het vraagstuk van zijn eigen verleden hebben gevestigd en die van daaruit Vlaanderen heb- | |
[pagina 238]
| |
ben bereikt. Zonder twijfel onder den drang der huidige politieke toestanden. Maar kan het anders? Geschiedenis die verder gaan wil dan archaeologie staat met beide voeten steeds in eigen tijd. Wij hebben daar reeds de aandacht op gevestigd in vorige kronijken en bijdragen. Zoo wordt thans onder den druk der Vlaamsch Nationale gedachte, en der intensere groot-Nederlandsche beweging - tevens der tegenstelling Vlaanderen-België zooals die in de laatste jaren is geformuleerd, - het vraagstuk weer opgeworpen: waarom werd het Nederlandsche volk in de 16e eeuw niet éen volk als andere europeesche volkeren? Waarom is de vereeniging van 1815-1830 mislukt? Rond deze twee vraagstukken is de belangstelling van de jongere generatie geconcentreerd. In het antwoord hierop heeft zij een richtlijn te vinden voor eigen actie, een steunpunt bij den heropbouw van het eigen huis dat voor de meesten nog steeds in de lucht blijft hangen omdat niemand ons met zekerheid de grondvesten ervan, die weggedolven liggen in het verleden, heeft blootgelegd. Een kostelijke bijdrage als antwoord op een klein onderdeel van dit vraagstuk is het werk van Dr Colenbrander dat wij hier in zijn groote trekken samenvatten: geen in Nederland of België die beter het behandelde tijdvak kent dan hij. Waar hij ons de geschiedenis van het Vereenigde Koninkrijk zelf in zijn slotwoord belooft, kan men niet anders dan er verlangend naar uitkijken, al ware te hopen dat ook van Vlaamsche zijde een ernstige poging in die richting werd gedaan: ook ons geslacht moet zich mondig voelen om eigen kennis te hebben van, en eigen kijk op ons nationaal verleden. Veel van wat daarbij voor Noord-Nederlanders van minder belang is blijft van hunne zijde eenigszins verwaarloosd of wordt minder scherp door hen aangevoeld: een leemte die men zelfs hier in dit werk van Dr Colenbrander van tijd tot tijd meent te mogen aanstippen. *** Toen Prins Willem op 30 November 1813 te Scheveningen aan wal stapte vond hij een land in opstand maar nog ten grooten deele door de Fransche troepen bezet en een Algemeen Bestuur dat de voorloopige regeering, in afwachting van zijn komst, in handen had genomen. Bevrijding van het grondgebied, reorganisatie van het bestuur; dit was de dubbele taak van den prins, weldra Soeverein Vorst. Hijzelf had er zich een derde taak bijgedacht: de vereeniging van België bij Holland, een lang niet uitgemaakte zaak waarvoor met Engeland, en bizonder met Pruisen, nog druk zou te onderhandelen vallen. De bevrijding van het grondgebied vorderde langzaam. De bizonderste opgave was de Fransche bezettingen, ten alle kanten in de vestingen teruggedrongen van Frankrijk af te sluiten. Bülow en Benkendorff konden het over hun actieplan niet eens geraken: de eerste durfde het niet aan de rivieren over te steken, uit schrik voor een flank aanval voor het leger van Mac Donald op de Maas, terwijl de andere resoluut naar het Zuiden wilde oprukken. Weinig was tot hiertoe door den opstand zelf bereikt: feitelijk alleen de bezetting van Rotterdam en Dordrecht. Begin December zag echter de afbrokkeling der Fransche macht tusschen Dordrecht en de zee; de snel daaropvolgende ontruiming van westelijk Noord-Brabant was het gevolg van een fout van Generaal De Caen die - tegen het uitdrukkelijk bevel van den keizer in - de bezettingen van Willemstad-Breda, Steenbergen en Tholen terugriep tot versterking van zijn stelling te Antwerpen. Terwijl de keizer troepen deed concentreeren op de lijn Wuestwezel-Hoogstraten ter verdediging van België, bezweek de Fransche | |
[pagina 239]
| |
verdedigingslinie aan den Rijn. De Pruisische legers zakten op hunne beurt nu Zuidwaarts af. Het vooruitgaan van den hertog van Saksen Weimar in Vlaanderen liet toe de hand te leggen op Staats-Vlaanderen. In Walcheren en het land van Cadzand bleven de Franschen stand houden. 23 April 1814 werd de Conventie gesloten ter regeling van de ontruiming der vestingen buiten het oude Fransche koninkrijk gelegen: op het vroegere grondgebied der vereenigde Provinties werden zij overgelaten aan den Soevereinen vorst. Weinig dienst had bij dit alles het Nederlandsche leger bewezen: het had er zich toe bepaald het garnizoen der ingesloten vestingen strooptochten op het platte land te verhinderen. Tot veel meer zouden die ongeoefendedeels nog onbewapende benden niet gedeugd hebben. Zoo was het oude grondgebied, zonder al te veel schade, begin Mei aan den Soevereinen Vorst teruggekeerd. Niet zoo gemakkelijk kreeg hij de oude koloniën uit de handen van Engeland los. Dat Ceylon en de Kaap reddeloos verloren waren wist de vorst sedert het bezoek van Casthereagh aan den Haag, Januari 1814. Op andere deelen maakte Engeland nog aanspraken en er viel, door een vroegere belofte van Engeland, nog een moeilijkheid te regelen met Zweden. Sedert de West-Indische Compagnie in 1716 en daarna terug in 1740 haar gebied voor vreemde kolonisten had opengesteld, hadden de Engelschen zich langs de rivier Demerary gevesstigd: na enkele jaren was alles verengelscht en waren groote engelsche belangen met het behoud dezer kolonie verbonden. Dit des te meer daar het vast stond dat Engeland Rusland's toestemming tot de vereeniging van Nederland en België zou moeten betalen. Aan Zweden had Engeland reeds in 1806 en daarna opnieuw in 1812-1813 een fransche kolonie (Guadeloupe) aangeboden als lokprijs voor een bondgenootschap tegen Napoleon. Nu echter Frankrijk herleid was tot zijn grenzen van 1792 wilde men Guadeloupe laten en Zweden daarentegen een Kolonie geven in West-Indië. Zweden vroeg Suriname en Curaçao. Waar dit bezwaarlijk kon, werd die belofte door Engeland afgekocht. Engeland zelf behield Demerary, Essequebo en Berbice tegen eventuelle finantieele prestaties bij vereeniging van Nederland en België (schadeloosstelling aan Zweden - bijdrage in de verdediging der Nederlandsche zuidergrens - overname der Russische schuld. (Conventie van 13 Augustus 1814). Intusschen had de Soevereine Vorst aan zijn land een nieuwe grondwet geschonken en was hij druk bezig met de reorganisatie van wetgeving en bestuur. 21 December 1813 was de commissie benoemd die de grondwet, aan de hand van de Schets van Hoogendorp, moest uitwerken. 30 Maart daarop was reeds alles klaar, de grondwet door de notabelen aangenomen en kon de vorst zijn eed afleggen. Groote belangstelling in deze reorganisatie van 's lands bestuur, zooals die verder nog door den Soevereinen Vorst en zijn ministers werd afgewerkt, viel niet te bespeuren. 't Was de volslagen onverschilligheid, een gevolg van het verlangen naar rust en herstel en van het onbegrensd vertrouwen in het huis van Oranje. Niebuhr, op doorreis in Nederland, merkte het terecht op: ‘Die vollkommenste Gleichgültigkeit über die Verfassung... Eine absolute Monarchie ist hier in Holland eingeführt, und zwar unter Formen die dem Leser auf dem ersten Blick einbilden, dass constitutionelle Freiheit existiere’. De Soevereine Vorst had zich zonder reden zenuwachtig gemaakt over de stemming der notabelen: op de 474 stemmen waren er 448 voor en slechts 26 tegen, waaronder echter 20 katholieken. Van partijen was daarbij in Holland geen spraak. Niet dat wrijvingen ontbraken! Vanwegen de bevolking de aanstonds groote mistevredenheid over de drukkende lasten die de nieuwe regeering zich genoodzaakt zag te behouden of terug in te voeren. Ook vanwege meer dan een aan- | |
[pagina 240]
| |
hanger der Oranjepartij die maar niet wilde begrijpen dat de tijden veranderd waren en dat wat men noodig had was: bekwaamheid (die men hoofdzakelijk vond bij de vroegere Fransche ambtenaars) en trouw aan de Soevereiniteit (het nieuwe begrip dat Willem uit het bonapartistisch regiem wilde behouden). Maar de trouw aan het huis van Oranje eenerzijds, schrik voor terugkeer naar oude toestanden anderzijds maakten alles goed ten voordeele van den Vorst. Dat deze geen markante persoonlijkheid en geen politieke opinie voor zich vond waren omstandigheden waarvan hij dankbaar gebruik maakte om zijn persoonlijk regiem te grondvesten. In de harde tijden die achter den rug lagen, had hij geleerd alleen nog op zichzelve te betrouwen. Met een kloek verstand en een merkwaardige werkkracht begaafd, rijst hij in het toenmalige Nederland op als een persoonlijkheid die wist wat zij wilde en hardnekkig het gestelde doel kon vervolgen. Buigen deed hij alleen voor groote overmacht: die vond hij niet in Nederland en zal hij later ook in België niet willen zien. Het is tijdens die eerste maanden dat hij zijn regeeringspraktijk heeft gevestigd die hem zal toelaten veel goeds en persoonlijks door te zetten maar die terzelfdertijd, bizonder in België, een geweldige steen des aanstoots zal worden, niet dat hij reactionnair was! Integendeel, hij was liberaal, maar van een heel bizonder liberalisme dat hem doet vasthouden aan de groote voordeelen die de bonapartistische instellingen gaven aan den Vorst, zonder er daarom een tyran van te maken; een liberalisme dat maar schijnbaar overeenkwam met wat in België onder dien naam aan 't groeien was en waarmede hij dan ook later in scherp conflikt zou geraken. Van de eerste maanden af zijner regeering affirmeerde de Soevereine Vorst zijn persoonlijke wil: De Raad van State en de Kabinetsraad werden aanstonds uitgeschakeld: in aandachtige studie van uitvoerige rapporten elaboreerde hij zijn besluiten - de grondwet liet hier tamelijk vrij spel - die dan als zwerfsteenen terecht kwamen op het hoofd van zijn Ministers, verlaagd tot den rol van bloote commiezen. Bedenkelijk zou die methode eerst worden na de vereeniging met België. Toen de Prins naar Holland kwam was het lot van België nog niet bepaald. Castlereagh had er liefst Oostenrijk of Pruisen als grenswacht tegen Frankrijk zien staan, maar geen van beiden had er lust toe. Prins Willem was er wel voor te vinden, maar eischte er dan ook het land bij tusschen Maas, Moezel en Rijn. Van een zelfstandig België kon geen spraak zijn: de vraag kan gesteld of de Belgen als natie te onderscheiden geweest waren in het Fransche rijk; het land zelfstandig verklaren stond voor allen gelijk met af te staan aan Frankrijk wat men zoo pas op Frankrijk had veroverd. Zoo kreeg de Soevereine Vorst zijn kans die hij niet heeft los gelaten en die hij tot werkelijkheid heeft gebracht. Gemakkelijk ging het niet. Einde December denkt Engeland nog maar alleen aan een behoorlijke gebiedsuitbreiding voor Nederland: Castlereagh droomde van een Oostenrijschen staat tusschen de Noordzee en den Rijn, althans van een Oostenrijschen Prins. Toen dit onmogelijk bleek (Oostenrijk wenschte Noord-Italië) wilde hij Holland uitbreiden tot aan de Maas met een gedeelte van den Nederrijn tusschen Maastricht-Gulik-Keulen en daarnaast Pruisen tusschen Maas, Moezel en Rijn. Het lot van den linker Maasoever mocht aldus als geregeld beschouwd worden: begin Februari 1814 kreeg de Vorst verlof België tot aan de Maas ten zijnen voordeele op bedaarde manier te bewerken. Na den intocht der bondgenooten te Brussel ging Castlereagh verder; bij de Conventie van Troyes kreeg de Vorst toezegging van den linker Maasoever en van het hoekje tusschen Maas en Rijn benoorden Maastricht, Aken, Duren, Keulen. Oostenrijk nam aanstonds aan. Pruisen maakte voorbehoud voor de bedoelde strook; Rusland deed zijn | |
[pagina 241]
| |
toestemming betalen door de overneming der Russissche schuld. In de alliantie van Chaumont echter (9 Maart) werd de formule van Troyes niet aangenomen. Er werd bepaald dat Holland zou zijn een ‘état libre en indépendant, sous la souveraineté du Prince d'Orange, avec un accroissement de territoire et l'établissement d'une frontière convenable’. Wel was men met Rusland in princiep accoord geraakt (de definitieve regeling kwam eerst tot stand 13 Mei 1815) maar Pruisen wilde er thans niet meer van hooren. Met Pruisen waren de moeilijkheden om de landen van Overmaze reeds aanstonds na de ontruiming van het gebied door de Franschen begonnen. Eerst door de bezetting der vroegere generaliteitslanden, daarna door moeilijkheden bij de bezetting van Maastricht ook nog na de Conventie van 23 April en na den vrede van Parijs. Intusschen was voor het bestuur van België zelf reeds een voorloopige regeling getroffen. Het voorloopig bestuur door de generaals begin Februari opgericht voldeed de bondgenooten niet en nu alles in 't onzekere lag - of de Soevereine Vorst een deel der Russische schuld zou willen overnemen en wat er zou geworden van de landen tusschen Maas en Rijn - wilde Castelreagh er én Pruisen én den Vorst buiten houden. Hij drong dan ook aan op en verkreeg de benoeming tot gouverneur van baron Vincent, Oostenrijksche generaal van Belgische geboorte. Op den vrede te Parijs (30 Mei) werd het vraagstuk der Nederlanden verwezen naar Weenen. Te Chaumont had intusschen een Belgische deputatie, daartoe samengesteld na oproep van den hertog van Saxen-Weimar, de wenschen der Belgen te kennen gegeven. Zij vroegen waarborgen voor hun godsdienst, behoud der oude constitutie, vrijheid van handel en verschoond te blijven van aan België vreemde schulden. Wel werden zij terruggestuurd met een vage belofte (14 Maart) die aan het Belgisch volk beloofde: ‘une existence politique propre à lui assurer les avantages d'un système de gouvernement sage et libéral, joint à une étendue de pouvoir et de ressources qui lui permette de jouir avec sécurité de la liberté et de l'indépendance qu'il est décidé à conquérir’ maar de aandacht was er op gevestigd en de Mogendheden vroegen aan den Vorst zijn advies over de voorgestelde punten. Hij had zijn antwoord klaar en om te voorkomen dat de Belgen verder werden geraadpleegd - hun eisch tot zelfstandigheid was toch niet te verwezenlijken - ging de Vorst persoonlijk naar Parijs om de zaak en de voorwaarden der vereeniging te bepleiten. Hij kwam te laat: de koffers waren gepakt. Toch is het te Parijs dat, in overleg met Clancarty, de acht artikelen ontstonden die te Londen werden aangenomen door het protocool van vereeniging op 21 Juni 1814. De grondslag ervan was: ‘cette réunion devra être intime et complète de façon que les deux pays ne formant qu'un seul et même état, régi par la constitution déjà établie en Hollande et qui sera modifiée d'un commun accord, d'après les nouvelles circonstances’. (art. 1.) Verder: de gelijkheid der godsdiensten, passende vertegenwoordiging der Belgen in de Staten Generaal en de gelijkheid van lusten en lasten. Bij dit protocool mocht de Soevereine Vorst echter maar het gezag voeren in naam der bondgenooten tot alles definitief geregeld werd te Weenen. Over de Oud-Belgische landen over de Maas bleef men dus in twijfel. Groot was de teleurstelling van den Vorst, maar tegenover het cordate optreden van lord Castlereagh werd hij gedwongen toe te geven: in de laatste week van Juli ging hij naar Brussel en op 1 Augustus nam hij het bestuur over van Vincent. Aan de moeilijkheden met Pruisen en Rusland over de gebiedsuitbreidingen werd een eind gesteld door de geheime alliantie van 3 Januari 1815 tusschen Engeland, Frankrijk en Oostenrijk: de vergoeding die Pruisen te | |
[pagina 242]
| |
vergeefs gewenscht had in Saksen kreeg het op rechter en linker Rijnoever. De Soevereine Vorst trachtte nog Nassau uit den brand te redden: vruchteloos. De artikelen betreffende Nederland werden opgesteld op 13 Februari 1815; het grootste gedeelte der oud-Nederlandsche bezittingen over de Maas bleef aan Nederland, maar van de departementen der Ourthe en van de Wouden kwamen stukken aan Pruisen: Eupen, Malmédy, St-Vith en het land beoosten de Our. De Vorst werd groothertog van Luxemburg en als dusdanig lid van den Duitschen Bond. De honderd dagen volgen hierop als een korte spannende en dramatische episode. De kranige houding der Nederlandsch-Belgische krijgsmacht te Quatre-Bras bracht er het hare toe bij om Wellington's concentratie, niet al te ver van Blücher's leger, mogelijk te maken en was aldus de waardige inzet van Waterloo waar de Nederlandsch-Belgische troepen geen slecht figuur maakten. De tweede vrede van Parijs bracht aan het nieuwe Koninkrijk - Willem I had eigenmachtig den Koningstitel genomen - een kleine gebiedsuitbreiding: Bouillon en acht kantons van Henegouwen en Namen. Thans kon het nieuwe Koninkrijk zijn kans rustig wagen in Europa. Blijft alleen de vraag: hoe hadden beide volkeren die vereeniging beschouwd en beoordeeld? Hoe was er reeds van beide zijden op gereageerd? Er waren wel bezwaren tegen in Holland en enthousiast voor de vereeniging was men er bepaald niet. Amsterdam vreesde den wederopbloei van Antwerpen, de protestanten zagen wantrouwend den aangroei van het katholicisme: éen oogenblik zelfs beproefde de Raad van State het tot stand komen van een Katholieke faculteit van theologie aan de Universiteit te Leiden om de Noord-Nederlandsche Katholieken van de Zuid-Nederlandsche gescheiden te houden - plan dat evenwel niet doorging. Algemeen was de afkeer echter niet en velen zagen in de vereeniging met België een macht en gebiedsuitbreiding die alleen maar kon ten goede komen aan den Vorst zelf en aan zijn nationaal prestige, en die daarbij voor Nederland zelf groote materieele voordeelen meebracht. In België zelf begreep men dat er niets anders opzat. Er waren wel enkele stemmen opgegaan voor de vereeniging met Nederland: de Gentenaars Huyttens en Bauwens, met relaties aldaar in industrieele kringen, waren 23 December 1813 reeds in den Haag om hun diensten aan te bieden. Ook Van Bijlandt, een sedert jaren te Brussel uitgeweken Hollander, stuurde gunstige berichten en trachtte de geesten te bewerken door een pamphlet. De Soevereine Vorst zelf had aanstonds aan Castlereagh gevraagd te mogen propaganda maken in België, en in de legers von Von Bülow had de jonge diplomaat Hugo Van Zuylen van Nyevelt zich doen onderscheiden - en ook terugroepen - door zijn al te roerig optreden. Enthousiasme was er echter niet in te krijgen. De naam Oranje was er geen nationale herinnering meer: dat kon men merken toen te Brussel bij den intocht der verbonden legers de erfprins van Oranje de ovatie wilde inoogsten die bestemd was voor de Engelschen. Men wist trouwens in België niet al te best wat men wilde. Wat de kringen wenschten rond het voorloopig bestuur van Sakxen-Weimar konden wij reeds opmerken bij de Belgische deputatie te Chaumont. Terugkeer tot Oostenrijk en behoud der oude constitutie waren onmogelijk. Het eerste had Keizer Frans zelf hun aan 't verstand gebracht en van het tweede was Metternich een beslist tegenstander: geen federatie met Holland, onder éen sterke Staat moest er komen. Wat kon een federatie anders beteekenen dan de militaire macht van het land verzwakken en van België een minderwaardig land maken tegenover Holland? Het was het prijsgeven van Zuid-Nederland aan de conservatieve | |
[pagina 243]
| |
partij wat als gevolg zou gehad hebben de orienteering der oppositie naar Frankrijk. In liberale kringen was men beter gestemd, doch ook daar waren de bezwaren groot en was men weinig geneigd de Hollandsche schuld te helpen dragen. De groote moeilijkheid zou echter komen - en dat mocht de Vorst reeds tijdens zijn voorloopig bestuur ondervinden - vanwege de Belgische geestelijkheid. Haar eischen waren dusdanig dat ieder Vorst die niet wenschte te staan onder haar toezicht, resoluut den strijd zou moeten aanbinden hebben tegen deze katholieke reactie. Haar leider was de Franschgezinde bisschop van Gent Mgr De Broglie die, nog onder Baron Vincent, zijn programma als volgt had geformuleerd: gedeeltelijke teruggave van het zwart goed, herstel der geestelijkheid als eerste orde in de Provinciale Staten, herstel der Jezuieten, afschaffing van het burgerlijk huwelijk, verhooging van het traktement der geestelijkheid - een programma waaraan hij later wenschte toe te voegen (adres aan het Congres van Weenen): het verbod van den protestantschen eeredienst buiten 's konings paleis, een afzonderlijke Raad van State voor België, met enkel katholieke leden en twee bisschoppen, een nieuw concordaat met herstel van den geestelijken stand. Hierin ging hij met den vroegeren bisschop van Roermond, Mgr Van Velde de Melroy accoord, die de uitsluiting begeerde van alle protestantsche ambtenaars en de wezenlijke (zoo al niet wettelijke uitsluiting van aankoopers van zwart goed en van de oude keizerlijke ambtenaren uit het bewind. Reeds aanstonds waren de moeilijkheden met de geestelijkheid begonnen naar aanleiding van de wetgeving op den burgerlijken stand: die voorschriften werden in de Vlaamsche provinties systematisch door de pastoors met de voeten getreden. Toegevingen van den Vorst - wat dan van de andere zijde aanleiding gaf tot protest - hadden op die houding geen invloed. Scherper zou het conflikt uitkomen bij de herziening der grondwet. De kiem der aan te brengen wijzigingen moet hier gezocht in de toezeggingen der bondgenooten aan de Belgische deputatie te Chaumont (godsdienst, handel, schulden, vertegenwoordiging). 22 April 1815 werd een Belgisch-Hollandsche commissie van herziening benoemd: de Vorst had geweigerd de voorgestelde artikelen te onderwerpen aan een kleine vergadering van Belgische aanzienlijken zooals de bondgenooten het eerst zouden gewild hebben. In de commissie, samengesteld door Falck en Capellen voor wat betreft de zuidelijke leden, had men er voor gezorgd het clerikale element in de minderheid te laten. Een nationaal blok hebben die leden trouwens niet gevormd: was er geen enthousiasme in België voor de vereeniging, zoo was er toch ook geen verzet, en buiten de eischen der clerikale partij scheen alles rustig te zullen verloopen; tusschen de Belgen was in de commissie geen overleg, clerikalen en liberalen zochten alleen maar eigen partijvoordeel bij de voorgestelde hervormingen: van nationaal programma was geen spraak. De moeilijkheden begonnen pas, toen de grondwet moest aangenomen worden. Reeds voor de bijeenkomst der notabelen gaf de geestelijkheid het ordewoord ‘l'état de la religion et les libertés de l'Eglise catholique ne peuvent subsister avec un des articles du projet de la nouvelle constitution, en vertu duquel une protection et une faveur égales sont accordées à tous les cultes’ dus: tegenstemmen. Waar de invloed van de geestelijkheid in Zuid-Nederland zoo groot was viel aan den uitslag niet te twijfelen; dat daarbij vele notabelen de occasie aangegrepen hebben om tegen de vereeniging en tegen de gemeenmaking der schulden te stemmen mag ook wel als zeker aangenomen worden. Wat er ook van zij: de Koning kon niet achteruit, gebonden door het protocool van Londen. In Augustus 1815 had de stemming plaats. Op de 1604 | |
[pagina 244]
| |
benoemde notabelen waren 1323 opgekomen. Voor: 527. Tegen: 796, waarvan 211 gemotiveerd als volgt: 71 pour cause de religion, 55 pour cause de religion principalement, 85 pout tout autre motif. Zelfs indien men de 71 en 55 die om godsdienstredenen tegen stemden, bij de voorstemmers rekende bleef men in de minderheid. Een meerderheid was alleen te bereiken door de afwezigen als voorstemmers te aanzien. De koning deed het niet. Bij proclamatie van 24 Augustus verklaarde hij dat ‘zoo de waarheid niet verduisterd ware door eenige menschen, van welke de maatschappij integendeel het voorbeeld der Evangelische liefde en verdraagzaamheid verwachten mocht’ die 126 stemmen zich zouden gevoegd hebben bij de 527 andere en dat aldus, met de algemeene toestemming in het Noorden, de grondwet door de groote meerderheid der onderdanen was aangenomen: het procédé der berucht geworden arithmétique néerlandaise. De meeste tegenstemmers waren te vinden in de provinties Antwerpen en in de beide Vlaanderen: daar waar de invloed der geestelijkheid het sterkste was. Meer dan nationaal was deze stemming confessioneel: onder de voorstemmers moeten ongetwijfeld vele anti-clerikalen gezocht worden die niet ingenomen waren met de vereeniging maar tegen de geestelijkheid wilden betoogen: ook bij hen was de mistevredenheid groot, bizonder over de gemeenmaking der schulden en de geringe vertegenwoordiging der Belgen in de Staten Generaal. Intusschen moest, onder die onheilspellende stemming, noodgedwongerwijze de proef der vereeniging gemaakt worden: het blijft de groote verdienste van Koning Willem I ze hardnekkig te hebben vervolgd en bestreefd al mocht hij ook niet gelukken: dit gaat echter buiten het kader dezer kroniek.
Dr H.J. ELIAS. | |
Een Pleidooi voor Peter Wust en voor een begrijpende Kritiek‘Als kühle, vornehme Objectivität aber wurde die Befreitheit von allem geistigen Enthusiasmus gepriesen, und man hatte nicht einmal mehr die Fähigkeit, den tieferen Sinn dieses Begriffes zu vestehen, der noch eng mit der Metaphysik alles geistigen Schöpfertums zusamenhing.’ N 't najaar van 1928, liet de Keulensche wijsgeer Peter Wust, het tweede deel verschijnen van een triptychon, dat ons voorstellen wil de algemeene metaphysiek van de geest. Dit tweede deel heet ‘Die Dialektik des Geistes’. De rechtervleugel van dit schilderij verscheen in 1925 onder titel ‘Naivität und Pietät’; tegen 1932 wordt de linkervleugel aangekondigd als ‘Die Philosophie des Diabolischen’. ‘Die Dialektik des Geistes’, het grootste katholiek wijsgeerig werk van de laatste tijd, omdat het in Duitschland de zege der metaphysiek op 't historisme inluidt, heeft in de katholieke pers niet het onthaal genoten waarop het aanspraak mocht maken. Het Decembernummer (1928) van de ‘Stimmen der Zeit’ brengt - nadat Przyward in 'n vorig nr naar de monumentale beteekenis | |
[pagina 245]
| |
van dit werk had gegrepen - 'n overigens lovende kritiek van de bekende kunstkenner en historieker der wijsbegeerte, P.B. Jansen S.J., waarbij we even willen stil blijven. Jansen erkent dat dit boek van Wust over veel metaphysische vragen het laatste zegt; hij vergelijkt Wust bij de berggeleider die U over afgronden en gevaarlijke rotspunten opvoert, ‘zum Licht der Lösung’. ‘Niets herinnert ook maar van ver aan de bedrukkende engheid eener schoolmeening of aan de onhebbelijke onverdraagzaamheid eener partijrichting. Overal spreekt de fijnvoelende literator, die jarenlang het verlangen en hopen, kunnen en verzuimen van de tegenwoordige persoonlijke en objectieve geest heeft beluisterd, het heeft beluisterd op de verschillende gebieden van de kennis en van het artistieke scheppen. Achter alles staat de denker die met instinctieve verwijdering van de alexandrijnsche geleerdheid en met ongemeene intuitieve totaliteitsaanschouwing het wezenlijke en wettelijke uit de wijsgeerige afdeelingen heeft bestudeerd en beschreven. Tezelfdertijd vermengd hij de abstracte idee van de systematieker met de vloeiende levende rythmus van het historischwijsgeerig gebeuren, de eene zijde door de andere versterkend en opklarend. Doch het treffendste van het geheele boek is de diep eerlijke wil, de moedige belijdenis en de geheele intellectueele openheid voor de metaphisische werkelijkheden. Wust bezit op 'n zeldzame wijze het charisma van de Intuitus metaphysicus, dat ten slotte het signum van de echte wijsgeer is.’ Dan spreekt Jansen van de ontwikkeling die Wust doorgemaakt heeft van de ‘Auferstehung der Methaphysik’ - zijn eerste werk - tot de ‘Dialektik des Geistes’; wijst op zijn scherp oog voor de positieve krachten der ‘ongeloovig leidende wereldwijzers’, op zijn voorbeeldig volgehoudene phenomenologische methode en de gulden middenweg die hij weet te houden tusschen het star gedogmatiseer der scholastiek en de verwarde moderne problematiek, die het criticisme zoo uitvezelt dat men er de kop bij verliest. Na nog 'n karakterizeering van Wust's boek als bevattend in zijn eerste deel de algemeen ontologie, en in de volgende deelen psychologisch-sociologische beschouwingen, sluit Jansen zijn bespreking met 'n uittreksel uit Wust zelf over de dialektiek van de menschelijke geest - een citaat dat inderdaad zeer representatief is voor de geesteshouding van Wust. Tusschendoor heeft de referent echter 'n paar bedenkingen gemaakt tegen Wust die een zwaar discrediet werpen op de waarde van zijn werk. Hij kritiseert ‘seine schillernde, oft schwer fassliche Darstellung’; zijn ontvankelijkheid voor nieuw opkomende richtingen en denktypen, zijn soms ongepast profetendom. Verder zou Jansen wenschen dat de ‘Aesthetik mehr hinter der sachlichen Klarheit zurücktreten möchte’, dat Wust de woorden hun zin zou laten en zich niet vermeien ‘in berauschenden Wortspielen’. ‘Weniger Barock und mehr Klassizismus in der Darstellung und gelegentlich sogar in der Auffassung’. Ook klaagt Jansen erover dat Wust echt sacrale vaktermen zooals ‘materia prima’, ‘nexus animarum’, ‘potentia oboedentialis’, berooft van hun diepe echte zin en de lezer vervreemdt van de ‘geradliniger Sachrichtung.’ Bij deze kritiek van B. Jansen wenschen we, niettegenstaande we geen vaklui zijn, toch een paar kantteekeningen te maken; omdat naar onze meening, deze kritiek tegen Wust geinspireerd is door een geest die in Vlaanderen steeds op de uitkijk staat om de scheppende krachten en de innerlijke, echte levensopenbaring van de beste onzer denkers en dichters, uit naam van een aprioristisch denksysteem, een voet dwars te zetten en te classeeren. De ‘schillernde, of schwer fassliche Darstellung’ die Jansen Wust aanwrijft is congeniaal met het werk van Wust zelf. Alleen | |
[pagina 246]
| |
zij die zich de erven heeten van terminologisch oud beproefde denksystemen, die alleen bloedloos geworden begrippen tot hun uitdrukkingsmiddel nemen en denken over gecaderde, levenlooze, ‘intellektuell erfasste’ wezenlijkheden, beschikkend over mathematisch gestipuleerde denktechnieken, kunnen zich beroepen op hun virtuoze begripsdialectiek en hun schrandere formeele logika. Dit kan niet het geval zijn met Wust. Zijn wijsgeerig denken staat buiten die kaders, is los van de bevangenheid van het aristotelisch-scholastisch denksysteem, waarin Jansen bewogen wordt. Wat natuurlijk niet wegneemt dat Wust b.v. herhaaldelijk aansluit bij wijsgeerige stellingen van Aristoteles en Thomas (b.v. blz. 680, 273, 320, 350). Wust gaat, zeldzaam verrijkt door de ontdekkingen van deze en vroegere tijden, weer op de zaken en op het leven af. Een wijsbegeerte wil hij opbouwen die onmiddellijk uit het wezen der zaken zelf opstijgt, waardoor het zijn weer onmiddellijk tot ons spreekt; die niets anders is als openbaring van het zijnde in zijn zijn. Deze nieuwe ontsluiting van het wezen der werkelijkheid gaat natuurlijk samen met zware uitdrukkingsmoeilijkheden; want hiertoe ontbreken meestal niet alleen de woorden, maar ook en vooral de grammatiek. Martin Heidegger heeft op deze voor de phenomenologie onvermijdelijke moeilijkheden destijds treffend gewezen en tevens de aandacht gevestigd op ‘het ongehoorde aan formuleeringen’ dat te vinden is in de Parmenides van Plato en in de metaphysiek van Aristotoles’. En zoo gaat Heidegger verder, waar de krachten wezenlijk kleiner en bovendien het te ontsluiten zijns gebied ontologisch moeilijker is dan 't de Grieken gegevene, zal ook het omstandige van de begripsvorming en de hardheid der uitdrukking toenemen.Ga naar voetnoot(1)’ Aan de geest van Wust openbaren de zaken hun wezenheden. Men ‘Naïviteit en Piëteit’ staat hij voor de geboorte van de wezens in hem en wat hij aan wezenlijkheid ziet en beleeft tracht hij in woorden vast te leggen. Gelijk bij alle scheppende geesten is bij hem het woord de openbaring van het wezen; in zware kamp of in deemoedig luisteren naar natuur en geest, mensch en geschiedenis, gemeenschap en individualiteit groeit in hem het logos der phenomenen. En hieruit is het, dat zijn woorden en uitdrukkingen ontstaan. Het mag zijn dat Wust in zijn visie nog te kort schiet, dat er nog onmondige ontroering hangt over de taal van de man die de ‘verrijzenis der metaphysiek’ heeft beleefd. Heeft hij zelf geen wonderbare bladzijden geschreven over onze metaphysisische ontoereikendheid, over de wezensblindheid waarmee onze tijd geslagen is.Ga naar voetnoot(2) En toch spreekt uit zijn werk luider en duidelijker de taal van het zijn van mensch en God, van eeuwigheid en tijd, dan uit de zoo limpiede klaarheid der veel geprezene boeken die klassiek zijn in voorstelling en opvatting. Wel maken deze boeken geleerder, meer gevat voor logische spitsvondigheden; doch of ze ook wijzer maken is een ander vraag. Zij roepen in ons niet die diepe wezensverplichting op die wars is van alle ‘journalisieren’ en vol is van de daad in grooten stijl omdat ze niet verder reiken dan intellectualistische dialektiek, de achtergrond aller sophistiek. De menschen die in hun geestesleven geheel doortrokken zijn van de structuur dier systemen, zijn geharnast in 'n onbehaaglijke verstandelijke stugheid en onbekwaam tot begrijpen. Ook geschiedt | |
[pagina 247]
| |
hun denken ten koste van hun leven; en niet zelden bemerken we bij deze zuivere begripswijsgeeren de meeste stompzinnigheid tegenover de warme vragen van de tijd. Kloeg zelfs Goethe niet: ‘wir haben uns aus dem Leben heraus studiert’? De soms zwaar begrijpbare voorstellingen waarop de wijsgeerige systematieker bij Wust stoot is ook het eerbiedig stilstaan van Wust voor het laatste, zijn geloovig begrenzen van 'n al te onbeschaamd en voorbarig kennen, zijn gekantzijn tegen overhaast definities en ‘begriffliche Fassung’. Hier is meer eerbied en liefde voor het wezen dan voor de begripsklaarheid. En ik wed, dat waar de systematieker klaagt over duisterheid, wij daar het gevoel hadden te zien een lichtende toren in de avond. Wat Jansen hier hekelt, bewonderen wij: de vreemdheid aan Wust van alle intellectualistische overrompelingen. Zijn soms lastig begrijpbare voorstelling is ons geen tekort aan klaarheid, - noch minder woordspelerij! - maar de levende houding van deze denker voor het mysterie van alle wezen, zijn taaie strijd om de wezenheid te openbaren zonder ze ook maar in iets te kwetsen of te verminderen. Jansen merkt ook aan dat de esthetiek het bij Wust al te vaak wint op de zakelijkheid, de barok op het klassicisme. Er vaart inderdaad een poëtische stroom door het werk van Wust; hij schrijft vaak met zoo'n begeestering en zoo'n gloed dat men meer het gevoel heeft een lied te zingen dan een wijsgeerige verhandeling te lezen. Wie heeft trouwens niet 'n gelijkaardig gevoel gehad bij het lezen van Plato, Augustinus, Pascal, Dilthey, Simmel, Newman, Berdjajeff, om er maar eenige te noemen? En of dan bij Wust de esthetiek de zakelijkheid verdringt? Wust is geen estheet. Een levensgevoel als dat van Wust dat eenerzijds de zaken beziet ‘sub specie hominis’ maar doordrongen van Christus als ‘homo perfectus’ staande aan het einde der tijden; en anderzijds overtuigd is van de mogelijkheid en de plicht der objectiviteit in de kennis, is natuurlijkerwijze vreemd aan alle esthetendom. Wel kan Wust de zakelijkheid schoon voorstellen; maar het wezen uit schoongeesterij verliezen, dat niet! Schoonheid is bij hem luister der waarheid. De beteekenis van Wust is het juist, die dualiteit tusschen objectiviteit en schoonheid, tusschen zakelijkheid en esthetisme overwonnen te hebben. Het is de karakteristiek van Wust's geesteshouding deze struikelsteen der moderne wijsbegeerte, het ‘Entweder-Oder’ door het ‘so wohl als auch’, door en zakelijkheid en schoonheid, beide wezensphenomenen, overwonnen te hebben. Waar Jansen schrijft dat Wust ‘sacrale vaktermen’ heeft beroofd van hun echte zin, kunnen we hem doen opmerken, dat het feit eener afwijkende interpretatie van de scholastisch gangbare, nog geen ontheiliging is. Evenmin als men van 'n ontheiliging van het eros door 'n modern denker spreken mag, omdat hij het anders ziet dan Plato. Hetzelfde zou kunnen gezegd over tal van andere ‘sacrale vaktermen’ als logos b.v., die evenmin vrij zijn gebleven van afwijkende interpretatie. De historische atmosfeer waarin we leven geeft zelfs aan de meest geijkte termen, 'n eigenaardig en bijzonder cachet; ja, kan hun inhoud grondig wijzigen. Simmel's studie over het platonische en het modern eros heeft deze opvatting treffend geïllustreerd. Er is veel geschimpt op de goddelooze of neutrale wijsbegeerte die zich de laatste tijden zoo sterk heeft ontwikkeld en zoo diep 'n invloed heeft gehad op de geestelijke, sociale en politieke structuur van onze tijd. Lange tijd hebben de katholieken tegenover haar macht eenvoudig de hunne gesteld en van uit hun scherp geïsoleerde vesting geschoten met nijdige maar ondoeltreffende pijlen op haar verguizing van geloof en zeden, tezelfdertijd roepend: Hier is de waarheid! Maar niemand die daar buiten stond, kon gelooven dat die | |
[pagina 248]
| |
angstige opgeslotenen, staande tegenover de wereld met een taal en een geest van voor honderden jaren, de waarheid hadden. Waarom stonden ze met hun heerlijke waarheid - waarvoor zoovelen uit louter verlangen ernaar waren te gronde gegaan: Nietsche, Simmel - zoo gehuld in ondoorzichtige sluiers, gevlucht in schemerige en vervallen catacomben; waarom bonden ze haar gouden heerlijkheid zoo spijtig vast aan beroeste ketens? Wie de waarheid heeft stopt ze toch niet onder de korenmaat als millioenen er naar hongeren; ze tezelfdertijd beschimpend dat ze dood gaan bij gebrek aan waarheid! Hij gaat uit met zijn waarheid! Hij leert de taal van de hongerigen, studeert de zwakheid waaronder hun gestel lijdt, apprecieert de ontwikkeling die ze hebben doorgemaakt. Hij gooit zijn eigen grillen overboord en vernietigt gaarne de belemmeringen die hem hinderen in zijn waarheid-brengen. Omdat hij de deelachtigheid van allen aan de waarheid hooger acht dan alle keurigheid van eigene, klassiek-rustige woorden en vormen. Want wie is er zoo norsch, dat hij om wille van de kleeren, het leven laat te gronde gaan! Die verplichting van de waarheid en de eischen van onze tijd zijn in Wust als in weinigen tot daad geworden. Zoo verkondigde hij eenerzijds de ‘verrijzenis van de metaphysiek’ en de ‘terugkeer van het Katholicisme uit de verbanning’ en anderzijds ‘die Säkularisierung des europaïschen Geister’, deze dubbele boodschap aan zijn medemenschen brengend in 'n taal gedragen door naïviteit en piëteit’, de grondhouding aller metaphysiek. Wust kent de taal van onze tijd, hij heeft de harteklop gevoeld van hen die buiten de Kerk staan en de tragiek vernomen van hen die door haar verschopt of miskend wordenGa naar voetnoot(1); doch zijn toon is steeds zoo voornaam dat zelf geen grootzegelbewaarder hem er een woord kan voor te naspreken. Wust begrijpt de natuurlijke tekorten van al wat menschelijk is, hij volgt op de voet het tragische ‘Ringen’ van den menschelijke geest - zie zijn diepe art. over ‘Max Schelers Lehre vom Menschen’ in ‘Das neue Reich!’ - zoodat hij met zijn geniale ontdekkingen en perspectieven een wegwijzer wordt ‘vom Wissen zum Glauben’, de heraut van het ‘glaubende Vernunft’ (Die Dialektik des Geistes, blz. 733.) Victor LEEMANS. |
|