Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Tony BergmannIN de laatste bladzijden van Ernest Staas, heeft Tony meer van zichzelf gelegd dan hij vermoedde en het is zijn stilaan-verkregen levenswijsheid die den romantischen tijdgeest overwonnen heeft, die hem doet schrijven: ‘Het plichtbesef doet hem zijn staat beminnen, en de lijdenden die tot hem komen heiligen zijn zending en sterken zijn moed... en dan ook vindt hij op zijn nederig kamertje, te midden zijner boeken, uren van verheven voldoening en edel genoegen waar geen goud of weelde tegen opwegen kan.’Ga naar voetnoot(1) En dan komt Bertha, de poëzie van zijn leven, zijn zwaarmoedige gepeinzen verdrijven met hare bemoedigende woorden: ‘...wij zijn immers geen kinderen meer!... Wat baat het die lang vervlogene dagen te herdenken! Het werkelijke leven is daar en het is onze plicht met vertrouwen de toekomst in te blikken...’ Het autobiografisch gedeelte van Bergmann in Ernest Staas is zeer groot, ten minste de autobiografie naar den geest, want iedere bladzij ervan heeft hij met eigen oogen gezien en met heel zijn gemoed doorleefd; hij heeft er immers de gegevens van zijn eigen leven in omgewerkt met veel fantazie weliswaar maar met een ondergrond van zelfanalyse, geen objectieve portretteering zooals in de Engelsche en Hildebrantsche karakterschetsen. Tony en Ernest Staas; Wahrheit en Dichtung, dat zal wel de ware verhouding zijn tusschen beiden en dat is ook de meening van den heer Sillem als hij schrijft: ‘De Schetsen en Beelden zijn losse verhalen die maar eenheid erkrijgen doordien zij biografische herinneringen heeten te zijn van E. Staas, advokaat te Brussel, de meeste echter zou ik voor biografische herinneringen van Anton Bergmann, in leven advokaat te Lier houden, ook al lieten zich de hoofdlijnen der levensschets zoo straks vermeld, | |
[pagina 193]
| |
in den Ernest Staas terugvinden. Het begijnhof, de oordjesschool, lieve Bertha, onz’ Mie, bovenal de goed oude tante beschreven zooals ze het hier zijn kunnen niet anders dan herinneringen zijn van den schrijver. Maar in dit boek zijn het tafereelen, portretten geworden met de meesterschap van een groot kunstenaar gepenseeld’Ga naar voetnoot(2). Ernest Staas is ‘Wahrheit’, waar Tony de vroolijke kinderjaren van Ernestje beschrijft, het rustieke Pannenhuis, de gezellige Mie en het puntiggekasseide begijnhof; daar waar hij terugdenkt aan zijn eerste verliefdheid, zijn eerste wanhoop en heimwee. Ook de overmoedige toon der studentenjaren is waarheid, de zure en zoete ervaringen van den jongen advokaat en alles wat Ernest doet naar ingeving van Tony's karakter en overtuiging. ‘Dichtung’ is de mooie tantefiguur, Bertha, August de idealistische droomer, de heldinnen van Ernest's eerste proces; al de figuren die Tony's eigen leven en ideeën verpersoonlijken. De realiteit heeft Tony zoo innig omrankt met poëzie en verbeelding, dat al de typen uit het boek, kinderen van zijn fantazie of helden van doorleefde gebeurtenissen, voor onze oogen leven als menschen in vleesch en been die we zoo goed meenen te kennen en die we beminnen om hun sympathieke hoedanigheden. Het slothoofdstuk ‘Een laatste droom’ is om zoo te zeggen de synthese van heel het boek; het is geschreven uit een vol gemoed en wil zijn het eerlijk besluit van iemand die het leven kent in zijn ware gedaante en wijsgeering berust in hare onvolmaaktheid. En als de toon wat ernstig en onvoldaan klinkt, dat komt dit hier door dat Tony niet altijd den waren aard van zijn karakter, dat eerder tot treurnis was geneigd, onder een kwinkslag kon verbergen. Immers de politieke en juridische beslommeringen vermochten zijn aangeboren zwaarmoedigheid niet gansch te verdrijven en de huiselijke moeilijkheden waarvan hij ook niet verschoond bleef waren niet van aard om zijn laatste levensjaren vroolijker te maken. Tony was meer contemplatief van aanleg dan strijdzuchtig en baanbrekend; hij was een mijmeraar en boekenwurm; hij zag liever het leven in de verte met zijn eigenaardige contrasten en grilligen loop dan er met beide voeten in te staan. Hoewel hij het goed kon verbergen, was Tony geen optimist. De heer Mathijs-Acket schreef in 1912 een artikel waarin hij als zijn meening te kennen geeft dat de humor in E. Staas de voortdurende reaktie is van een melankolisch gemoed tegen zijn nederdrukkende stemming. Zoo schrijft hij o.m.: | |
[pagina 194]
| |
‘... er is bij 't algemeen menselike overal één bizonderheid die karakter geeft. Dat is bij Tony of Anton Bergmann: de melankolie, de treurnis over de eindigheid aller dingen die misschien in hem ontstond door 't vage bewustzijn van z'n zwakheid, het stille vermoeden van z'n vroege dood... Het begin van 't boek geeft dadelijk de grondtoon aan van de hele kompositie: eenzaam en treurig zat hij op zijne studeerkamer... 't Is bekend dat scherts dikwels ontstaat uit weemoed, de auteur spot met zichzelf, hij voelt daarbij een wrede pijn als iemand die ruw over z'n eigen wondeplek wrijft maar menig lezer merkt daar niets van en houdt hem voor 'n leuke piet: Zo is de glimlach bij de stapel verdorrende bloempjes in die droge lessenaar; zo de glimlach bij de twee jonge studentjes die liggen te roken en te dromen en ze hebben allebei een lief meisje, Ulrich heeft het zijne nooit gesproken, dat is waar, maar hij zal toch beslist met ze trouwen. In de “Camera Obscura” komt ook 'n passage van 'n verliefde student die 'n vriend z'n vertrouwen schenkt en praat over z'n lieve meisje die ie eens gezien heeft in Gelderland op 'n voettochtje. Maar hoe anders is hier de lach, hij komt uit een gezond vroolijk gemoed, vol schik in 't lieve leven. Wie heeft toch in Holland 't praatje verspreid dat Ernest Staas de Vlaamse Camera Obscura zou wezen? Het lijkt er niet op. De scherts in het Vlaamse boek is of wemoedig of cynies: die van 't Hollandse als van iemand die de wereld en de mensen lief heeft net zoals ze zijn met al d'r gebreken en zotheden. Cynies is de beschrijving van de twee zwagers die vrijen met Tante om d'r vriendschap en d'r geldje te winnen voor hun kindertjes. En meneer Van Bottel is ook niet met goedigheid geteekend, ik voel wat hateliks in die karikatuur; vergelijk dat eens met de oude heer Stastok en z'n brave vrouw. De geestigheid van Bergmann is vaak Frans van natuur en dan behoort ze niet tot de beste elementen in het boek...’Ga naar voetnoot(1) Hoewel de schaduwzijden van Tony klaarblijkelijk aangedikt zijn, hebben we toch dit lange citaat overgeschreven omdat het getuigt van een persoonlijke zienswijze en afwijkt van de algemeen aanvaarde meening over Tony's karakter die de critiek reeds voor dertig jaar had vastgesteld. Dit oordeel der vroegere critici bleef noodzakelijk oppervlakkig omdat de tijdgenooten van Bergmann in zijn werk enkel een objectief- prettige schildering zagen en niet een mensch die aan zijn eigen sterk-ontwikkeld gemoedsleven stilaan het ontstellend-veelvormige wereldgebeuren moest assimileeren. Een enkele der oudere critici, Max Rooses, vatte beter | |
[pagina 195]
| |
Tony's beteekenis en karakterizeert hem als volgt: ‘Montaigne beveelt zijn “Essais” bij zijn lezers aan met de woorden: c'est icy un livre de bonne foy lecteur, en ik vind geen betere aanbeveling voor Tony's Ernest Staas dan dezelfde woorden. Het kenmerk toch van dit boek dat mij meest trof is juist de hartelijke goede trouw die er uit spreekt. Welke gedachte: goede trouw te gaan zoeken in een mengeling van warme ingenomenheid en lichte scherts! En toch mag die afwisseling alleen hier waarheid heeten, of wisselen in het werkelijk leven niet gedurig voorvallen en menschen met mekaar af die ons beurtelings geest en gelaat tot een spottenden of ernstigen trek doen plooien?” En verder: “Tony's glimlach! De glimlach waarmee hij blikte in de wereld die hem zoo gul scheen toe te lachen, bleef overal stil, fijn, haast weemoedig. Dat weerspiegelen van zichzelve en van zijn tijd noem ik goede trouw; zou ik het niet oprecht Vlaamsch of Nederlandsch mogen noemen? Zoo de rondborstigheid gelijk velen beweren, een trek is van ons nationaal karakter, en zoo gelijk ik meen, een zekere gespitstheid in woorden en gedachten, een zucht tot schertsen, gepaard aan een groote kleurrijkheid in 't geheel niet vreemd is aan ons volk, dan mag Tony's boek wel een Vlaamsch boek in hoogen graad heeten.’Ga naar voetnoot(1) En van zijn kant schreef Dr Te Winckel: ‘Beets en Bergmann waren blijkbaar verwante geesten, even diep voelend, even keurig- sober teekenend met even fijnen humor en vriendelijke menschenkennis.’Ga naar voetnoot(2) Er hoeft echter maar weinig scherpzinnigheid om te merken dat het boek van Tony geen afkooksel is van Hildebrand. Laat zijn stijl nu nog barbaarsch klinken naast het verzorgde proza van Beets, dit is enkel accidenteel en te wijten aan het vreemde kultuurimperialisme dat onze nationale Aufklärung heeft verstikt - hun grootste tegenstelling ligt ongetwijfeld in het verschillende standpunt dat beide auteurs tegenover het leven innemen. En als aan de Camera een domineesche moraal ten grondslag ligt moet E. Staas niet noodzakelijk een satirisch pamflet zijn, zooals de heer Acket insinueert, gegroeid uit pessimisme en overgoten met een onecht Fransch ‘esprit’. In het Vlaamsch boekje heeft de subjectieve impuls voorzeker geen gering aandeel; ze is het kader waarin de auteur zijn kleurige leventjes laat bewegen - soms gaat dit gevoel over tot licht sidderende meewarigheid - maar Fransche geest komt slechts een enkele maal achter het hoekje kijken en van multatuliaansche geestesdrijverij vindt ge nergens een spoor. | |
[pagina 196]
| |
Maar zoowel als Beets was Tony humorist, hij was het anders omdat zijn mensch-zijn anders was. De humor had zijn intrede gedaan in de literatuur terzelfder tijd met en als gevolg van het realisme in de romankunst dat in de 19e eeuw voor 't eerst in Engeland naast het romantisme opdook. We zouden ons hier moeten achten voor al te absolute beweringen; humor immers is zoo oud als de mensch zelf is met zijn wijsheid en zijn instinctieve daden, en realisme, romantisme zijn dwaze woorden die slechts onvolledig het begrip kunnen dekken van geestes- en gemoedsstroomingen die bepaalde vormen kunnen aannemen, maar nooit een gansche periode, laat staan een kunstenaar heelemaal hebben beheerscht. Het realisme moest den weg wijzen naar een trouwer en gezonder uitbeelding van het leven; de auteurs mochten zich niet meer laten van de wijs brengen door onecht gevoel en vage idealizeering die de werkelijkheid verdoezelden en een atmosfeer schiepen waarin de lezers op het eind der 18e eeuw met wellust ademden; zij dachten de werkelijke wereld te moeten ontdekken, op hunne beurt! Bizonder in Engeland bloeide de school der groote realisten die niet overgingen naar de uitersten van impressionnisme en moreele ongebondenheid maar de wereld van een wijsgeerig standpunt bekeken, die niet verhangen bleven aan het détail maar langs de détailleering om, een nieuwen kijk kregen op de samenleving. Van deze opkomende richting is de humoristische literatuur wel de gaafste vrucht. De fijnzinnigste kunstenaars werden bewust van 's werelds tallooze onvolmaaktheden en verdroegen ze met stoïcijnsch geduld en goedmoedigen spot; dit was een middel om zich te verzoenen met het leven zooals het was. Vroeger reeds had Sterne in zijn ‘Sentimental journey’ de humoritische karakterschetsen in de mode gebracht en na hem was Meredith een der eerste populaire humoristen die sindsdien elkander regelmatig opvolgen in Engeland en van meetaf de buitenlandsche letterkunde sterk zullen beïnvloeden. Algauw werd ook het Hollandsche volk door Hildebrand onsterfelijk gemaakt in zijn eigen-aardige doening, maar Vlaanderen bleef natuurlijk 'n heele tijd ten achter. Rond de jaren 1850-1860 liet Sleeckx zijn eerste realistische proeven drukken en publiceerde korte schetsjes als: ‘Miss Arabella Knox’ waar de juistgetroffen plastiek en de beschaafde schalksheid de charme van uitmaken. Het was het priemen van een gezonder kunst die, ook bij ons weldra zou opbloeien, doorheen den romantischen sluier die ons land bedekte. In 1854 zette Tony zijn hart open voor het leven in den opgewekten kring der 't Zal wel gaan-ers. Humor was hem aangeboren; zijn origineele kijk op menschen en zaken was een erfgoed der familie en naarmate hij ouder werd, verkreeg hij evenveel men- | |
[pagina 197]
| |
schenkennis als Beets. Maar zijn portretten ontaarden nooit in zoogenaamde ‘typen’. Bij Tony was een ander element zichtbaar; mocht het verwondering baren dat hij in zijn studententijd debuteerde met knapgeteekende humoristische schetsen op den ouderdom dat Beets in hol-romantische verzen zijn jeugdchagrijn uitzong, dan zien we echter in Tony, naarmate de jaren vorderen een diepergaand gevoel van onvoldaanheid, om niet zeggen, pessimisme, ontstaan die in sommige hoofdstukken van Ernest Staas tot uiting komt. Immers moest Tony als mensch en als artist zijn tol betalen aan ‘de blauwe bloem der romantiek’ en als hij ontdekte dat er in dit leven niets anders opzat dan zich met het ‘eindige’ te verzoenen, ging dit noodgebaar vergezeld met een weemoedig lachje, voorbode der berusting. Had hij langer mogen leven dan zou zijn gemoed zeker tot evenwicht gekomen zijn en daarom mogen we zeggen dat Ernest Staas als idee de vrucht is van een onvoldragen persoonlijkheid. Deze gesteltenis van Tony, een aanvaarden van het leven zonder morren en zonder illuzies, vernietigt de humor niet, maar wijzigt de natuur ervan. Zijn lach is niet zoo onbekommerd als de lach van Hildebrand; hij ziet overal de kloof die iederen mensch van zijn innigste verlangen scheidt en dat stemt hem treurig. Had hij het ontstuimige revolutionaire karakter bezeten van een Heine die zich nooit heeft kunnen of willen ontworstelen aan de Romantiek, dan zou hij zijn hart gelucht hebben in goedkoop sarcasme of zich ‘opgeworpen’ hebben als wereldhervormer. Nu zoekt hij rust in plichtsvervulling en wijsgeerige overwegingen: dat is de toon van ‘Een laatste droom’. Daarom gaat de heer J.A. Sillem wat haastig te werk als hij schrijft over Tony: ‘Er zijn wanhoopshumoristen gelijk Swift, Heine en Mephisto; er zijn er ook die het overwegend goede in de wereld zien, al kennen zij ook hare fouten en gebreken. Tot deze laatste soort waartoe Dickens, Hildebrand, Jean Paul behooren, reken ik ook onzen schrijver’Ga naar voetnoot(1). Het blijkt nu immers dat Tony's karakter meer ingewikkeld was en daarom mochten we nadruk leggen niet alleen op wat hem van een gewoon caricaturist onderscheidt maar ook op het feit dat er geen wanhoop of opstandigheid ademt in zijn werk, maar wel een stille passieve weemoed die het Duitsch romantisme in zijn gemoed had geankerd en die aan zijn stijl op sommige plaatsen een stille bekoring geeft. In onze letterkunde is de Ernest Staas een vrijwel alleenstaande verschijning. Zulk een uitheemsch genre konden zijn tijdgenooten wel waardeeren maar niet zoo direct navolgen | |
[pagina 198]
| |
hoewel Tony daarin met één slag een zuiver-nationaal werk had geleverd. Iedereen ook de letterkundigen waren toentertijd nog te zeer verdiept in taal- en politieke dus hartstochtelijke aangelegenheden, of te zeer vervuld van het lyrisch of historisch romantisme om maar seffens mee te doen aan objectieve typeering of wijsgeerigen humor. Toch werd sedert Sleeckx's welgelukte realistische verhalen de smaak meer en meer gezuiverd en de literatuur ging een breedere weg op naar meer waarheid, inniger gevoel, ver van het vroegere conventionneele gebazel. Tot deze gunstige evolutie heeft Anton Bergmann het zijne bijgedragen en niet in geringe mate. Het kan wel interessant zijn te hooren hoe een Nederlander oordeelt over de documentarische waarde van Ernest Staas in de evolutie der Vlaamsche kultuurbeweging. Het is nog eens M. Acket die spreekt: ‘...Oud-Vlaanderen dat is slapend Vlaanderen... en hoe zulk slapend land er uitziet leert ons dit boek (E.S.); kijk naar Tante; maar ook het jonge ontwakende Vlaanderen leeft in dit boek in 'n kring van studenten. Ze zijn vol vuur voor “het duurbare Vlaamse vaderland” maar ze spotten toch met hun eigen geestdrift en hun even heilige zaak... En evenals 't flamingantisme dier studenten 'n nabloei is, zo is Tony's boek zelf 'n nabloei van de oudere Vlaamsche literatuur. Het verscheen in Januarie 1874, tussen de oudere en de nieuwe tijd in, in de schemering en zelf wat schemerig. Van de nieuwe hollandse idealen van zelfheid en zuiverheid nog geen spoor, natuurlijk; en van de Vlaamse emancipatie-hartstocht maar 'n herinnering. - Er zit 'n mens in met 'n eigen voeling van de wereld al weet-ie zich zelf niet altijd zuiver te produceren zonder vreemde bijmengsels; en het bevat intimiteitjes uit de lange nacht van een slapend volk dat sedert tot ontwaken kwam; maar de schoone doorbraak eener gouden ochtendzon, die wordt niet gegeven.’Ga naar voetnoot(2) In dit oordeel van een niet-Vlaming zit veel waars; als kultuurproduct is E. Staas geen gaaf werk omdat geen enkel Vlaamsch kunstenaar tot volle ontplooing van zijn eigendommelijke begaafdheden was gekomen, maar als tijdsdocument zal het zijn waarde behouden en om zijn innig-menschelijke, nationale kwaliteiten zal het een graaggelezen boekje blijven. Maar zij die beweren dat Tony, kultureel gesproken decadent is, gaan te ver en vergeten dat Tony het kamp der Vlaamsche schreeuwers verlaten had met het inzicht onze nationale renaissance te enten op een algemeener beschaving. De invloed van Tony is merkbaar gebleven lang nadat het realisme zich ten onzent baan had gebroken; de fijne geest en de zachte bekoring die van Ernest Staas uitgaat heeft de | |
[pagina 199]
| |
ontwikkeling van het Vlaamsche proza gunstig beïnvloed. In '79 verscheen ‘Een Vlaamsche jongen’, de geruchtmakende eersteling van Wazenaar (A. De Vos) dikwijls geciteerd in verband met den roman van Tony waarvan hij een navolging heette te zijn. Deze sociale roman is heelemaal in oppositietoon geschreven die te wijten is eenerzijds aan het temperament van den schrijver, anderzijds aan den revolutionairen geest der gentsche studenten. Het blijft te betreuren dat vele kleingeestige aanvallen dezen autobiografischen roman tot een anticlericaal tractaat maken waarin nochtans een schoone humane ijver niet te lochenen valt. Toendertijd vond Prayon Van Zuylen het nuttig een paralleel te trekken tusschen den roman van den rechtzinnigen Multatuli-epigoon en Ernest Staas, paralleel die het eerste werk in het nadeel stelde. Waarop Wazenaar zonder toeven antwoordde met een lijvige brochuur waarin hij zijn sociale en literaire beginselen motiveerde; en op het verwijt dat hem gemaakt was als zou ‘Een Vlaamsche jongen’ veel weg hebben van Ernest Staas, maar niet zoo origineel en idealistisch, riposteert hij dat de held humane ijver niet te loochenen valt. Toentertijd vond Prayon van het boek weliswaar zijn ‘Celina’ vergeet omdat deze jeugdidylle hem later van geen nut meer is, maar dat in het boek van Tony ‘Ernest evengoed Bertha vergeet’.
Dit is echter niet zoo, want het niet-vergeten van Bertha is juist het leitmotive in Tony's boek; het is de herinnering die Ernest later met het leven verzoent en hem een oogenblik gelukkig maakt. Zooals men ziet, het verwijt der critiek gold niet zoozeer de similaire intrigue die bij Wazenaar een minder romantisch verloop heeft dan wel de gansche behandeling van het geval dat hij den strijdlustigen liberaal ontaardt in vinnige polemiek waarin alle estetisch genot zoek blijft. Deze houding der toenmalige critiek bewijst hoe Ernest Staas als criterium genomen werd in de beoordeeling der nieuwe werken en hoe zij Tony's zuiveren smaak en edele kunstbeschouwing waardeerden tegenover de tendenz-literatuur die met Wazenaar en later met Stijns haar intrede deed in onze realistische romans.
De humor door Tony in onze letterkunde ingevoerd heeft er gedeeltelijk de oude Vlaamsche eigenschap der kluchten en sotternieën vervangen maar nooit gansch verdrongen. De groote verspreiding der werkjes van Tony heeft een nieuw genre in het leven geroepen, niet uitheemsch als sommige elementen in E. Staas en ook niet de koddige of satirische lach der middeleeuwsche traditie; maar een genre dat beide elementen verbindt; de Vlaamsche blijmoedigheid en weelderige levenslust door fijnzinniger geestigheid op een hooger plan | |
[pagina 200]
| |
geheven. Van den weemoed, inherent aan Tony's karakter, vindt men echter zelden een spoor in laterkomende auteurs. Zonder school te vormen is Bergmann onbetwistbaar baanbreker geweest op de vorming der hedendaagsche prozaïsten. Zoo heeft b.v. Vemandere heel wat aan hem te danken evenals J. De Cock die hem overtreft in zijn reisschetsen, in fijne opmerkingsgave en in origineele verscheidenheid van uitdrukking. Ook Maurits Sabbe zal zijne geestelijke verwantschap met Tony niet loochenen want de overeenkomst tusschen beiden is op vele punten meer dan treffend. Vele zijner verhalen als ‘Vlaamsche menschen’ en ‘De Filosoof van 't Sashuis’, die ook het typische leven der kleine steden tot onderwerp hebben, bezitten dezelfde kwaliteiten die bij Tony zoo sympatiek aandoen; de gevoelvolle pretentielooze zegging, de fijne détailleering en de goedmoedige ironie om het kleine gedoe der menschen. Volledigheidshalve moeten we hier een en ander aan toevoegen over de taal van Bergmann die menig hedendaagsch lezer doet kopschudden. Uitheemsche uitdrukkingen en onnederlandsche woorden zijn op iedere bladzij bizonder talrijk. Veel is letterlijk uit het Fransch vertaald en daarbij laat de auteur zich soms verleiden tot taalspitsvondigheden die in 't Nederlandsch eer naar klinken en grammatisch zeker niet goed te praten zijn. Dit alles wordt echter begrijpelijk als we weten dat er in het midden der 19e eeuw in onze gestichten wel Latijn, Fransch en Duitsch werd onderwezen maar absoluut geen Nederlandsch. Overigens is het klaar dat Tony aan persoonlijke taalstudie nooit veel heeft geofferd en het paar jaren degelijk onderwijs bij Dr Heremans was niet voldoende om de sporen der Fransche opvoeding te doen verdwijnen. Voor de rest had hij rond zich weinig goede voorbeelden bij de hand, want de taal die hij naar zijn beste vermogen schreef werd als een model door zijn tijdgenooten geprezen. We hebben dus ten slotte weinig reden om Tony op dit punt te kapittelen; we moeten hem eerder dankbaar zijn omdat hij getracht heeft meer frischheid en gevoel, meer kleur en leven te brengen in het Vlaamsche proza dat stilaan aan rijkdom en lenigheid won, vóór de officieelen het zouden erkennen als een taal waardig de draagster te zijn van kunst en beschaving. Tot slot van deze korte studie, een woord over de lokale beteekenis van Tony. Niemand zal ons van overdrijving beschuldigen als we vooropstellen dat hij de eerste is die den naam van: ‘liersch letterkundige’ ten volle verdient, als we ten minste aannemen dat de bent der liersche artisten enkele specifieke trekken gemeen hebben, stelling die we niet zonder meer durven bevestigen. Tony die een eerbiedwekkende reeks van lokale rederijkers, volksdichters en tooneelschrijvers | |
[pagina 201]
| |
afsloot - die onderling niets gemeens hadden dan hun conventionnalisme - was de eerste die het typische en de stemmige rust van een Vlaamsche kleinstad, zijn geboortestad, aanvoelde en er een letterkundig motief in vond. In sommige fragmenten van E.S. wordt het intieme ‘gemeenschapsleven’ beschreven, niet met objectieve scherpte als Sleeckx het deed, maar met liefde en zachten humor zoodat het geen doode détailleering of hatelijke karikatuur wordt zooals het Lier in ‘Tybaerts en Co’ en in ‘Hildegonde’. Op zijn peiselijke wandelingen werd Tony telkens opnieuw getroffen door het vredige stadszicht met de oude woningen, schilderachtige volkswijken en kronkelende waterloopen; dit alles was vergroeid met zijn jeugd en had zich in zijn verbeelding vastgezet als het type der ideale heimat. In dit opzicht is hij vooral de eerste begijnhofdichter, en het zal geen toeval geweest zijn als hij dit midden koos voor de jeugdavonturen van Ernest in de ‘oordjesschool’ en in het ‘Soete Naemke’. Direkt als intuïtief had hij de stemming beet die ook latere Liersche auteurs zou treffen, en dit kwam doordat hij met zijn scherpe kijk op alles, een zeer innig ‘heimatlich’ gevoel bezat. Niemand haatte zooals hij de groote centra met hun buitensporige luxe en nooit-gestilde rusteloosheid; niemand wandelde zoo graag alleen door het stille stadje of langs de Nethedijken, dáár vond hij de rust die harmonieerde met zijn stille artistieke natuur die overal behagen schepte in eenvoud en waarheid. Eenvoud en waarheid, daarmee is genoemd de groote waarde van Tony's voortbrengselen en omdat hij beiden nergens zoo goed aanvoelde als in zijn geboortestad daarom is zijn kunst ook Liersche kunst al mogen al de gebeurtenissen ook elders gelocaliseerd zijn. De liersche schrijvers ná Tony moesten een zware traditie hooghouden en spijtig genoeg, gedurende de twintig laatste jaren der 19e eeuw bleek de beteekenis van Tony te Lier nog niet zeer diep doorgedrongen; maar daarna ondervinden we dat hij niet tevergeefsch gewezen had op het pittoreske van eigen omgeving en op de waarde van eigen haard. Maar het duurt 'n heele tijd vooraleer de lokale literatuur voorgoed ontluiken zal. Dit gebeurde rond de Jaren 1900; enkele jonge mannen wouwen met al hun jeugdijver meehelpen om de vernieuwing in onze literatuur door te voeren, ze wisten wel niet goed waar naartoe, maar braken alvast af met den ouden rommel, citeerden bij tij en ontij Kloos en Van Deyssel en abonneerden zich op ‘Van Nu en Straks’. In het historisch-literair tijdschrift ‘Lyrana’ (1909-12) werkten enkelen mee met novellen en gedichten. Het individualisme waarnaar deze kerels niet zeer aardden, was gauw afgesleten bij de meesten onder hen, en bij de enkelen die de zaak ernstig opnamen, groeide hun kunst tot zui- | |
[pagina 202]
| |
vere, innige heimatkunst. En in deze evolutie was Tony voor een groot deel tusschen. Immers al deze jonge Lierenaars zochten van oudsher hun toevlucht op het Begijnhof beroemd door de idyllen van Bergmann en door het schilderwerk van I. Opsomer. Daar hokten ze saam in donkere kamertjes en voelden het mysterieuze aan van een eeuwenoude midden. In die dagen werden er lange reeksen begijnhofsproken geschreven somber van tint, een verschijnsel van laat romantisme dat alleen hier werd waargenomen en waar de lektuur van Edgard Poë niet vreemd zal aan geweest zijn. En als deze sprookjesdichters na eenige jaren zich los werkten uit den pessimistischen geest die hun jeugdjaren bevangen had, dan zal er in hun later gezonder werk een onmiskenbaar spoor overblijven van Tony's heimat-gevoel. Enkele vertegenwoordigers der nieuwe Liersche pleiade waren: Anton Thiry en Felix Timmermans, twee namen die in de letterkunde zijn blijven leven, zoowel als J. Arras samen met een niet te stuiten reeks van visueele artisten die tot op heden de schatten ontginnen die het begijnhof en het stemmige Liersche landschap biedt. Hier mogen we ook Frans Verschoren niet vergeten, een groot bewonderaar van Tony die in vele zijner verhalen aan den jonggestorven schrijver herinnert al is zijn later werk gekenmerkt door 'n eenigzins steriotiepe stijl en desolate ironie. Sommige critici willen vandaag aan de ‘Liersche school’ - onzinnig epitheet - welonderscheiden kwaliteiten toekennen; om die meening met sukses te verdedigen zal de critiek later de fel-uiteenloopende produkten der Liersche dichters en prozaïsten moeten schiften en vergelijken. Een besliste katalogeering is alvast uitgesloten; zeker blijft intusschen dat sommigen onder hen gemeenschapplijke trekken bezitten: innigheid van heimat-inspiratie, de schalksche toon met soms tragischen ondergrond, de rake volksche typeering en de charme van een vriendelijk vertel-talent.
Dr VAN DER HALLEN. |
|