Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
De kapel aan het meerGa naar voetnoot(1)HET besluit waarbij Leonid Gospodar aan zijn geliefde parochie werd onttrokken, en verplaatst naar dit speeloord op den besneeuwden bergkam, had aanvankelijk in hem een groote bitterheid gewekt. Zij wierp schaduwval doodelijk over den jubel die hem had doorzinderd, toen Myra Passiflor als een boetvaardige zondares door hem weer naar het altaar werd gevoerd. Als een titan had hij met den booze geworsteld om haar zielsbevrijding en nu zijn speer den monsterdraak der zonde had geveld, nu hij de verlepte lustmeid had gelouterd naar de ongerepte hoogte van het sakrificie, kwam het barsch gebod, dit heilwerk na te laten en als een vreemdeling te gaan. Hij moest Myra, die pas tot het geloof was ingewijd weer overleveren aan de machten der duisternis, die dra rond haar weer tot boos beleg zouden samenvloeien. Dan juist, als hij den zege ging verwerven en de godsklaarte storten over haar verreind gemoed, moest hij haar opgeven. Dagenlang had hij gevorscht naar het waarom van het episkopaal besluit, want, hoe overtuigd ook dat de femelaars en schijnvromen in het dorp een bestoken spelletje tegen hem hadden opgezet, kon hij toch niet gelooven dat aan hoorgerhand zijn abnegatie met een tuchtmaatregel werd vergolden. Had hij dan niet de stem uit zijn diepste innerlijk ingevolgd? Stond niet voor hem het glorierijke zinnebeeld van den zaligmaker, die de overspelige van den steenworp had gered? Nu werd hij verwezen naar die kleine kapel aan het meer, te midden van een kosmopolitische villegiatuurstad, de wijdingstempel van geindustrialiseerd genot voor loslevers. Wat zou zijn voeling zijn met de geloovigen? Een stille mis op een haastigen Zondagnoen, waar devotie saamhokt met toilettenshow. Een verstrooid gebed in rekordtempo met het snelle slotkruis van het ‘Ita est’? en de schuifelgang der lusteloozen, aan de H. Tafel vlug voorbij. Of was het de wil van God zelf, die hem plantte hier, slagvaardig voor nieu- | |
[pagina 184]
| |
we kampen? Werd hem de taak beschoren, als een hemelsch militant door het gelach te gaan en over de besmette zielen de wijding vaardig te roepen?
Het meer. In de bergenglooing lag het, doode binnenzee, elken golfslag gestremd in stagnatie, den looden spiegel overtokkeld door avondlijke gondelserenade. Zou hij de barken takelen ter mirakuleuze vangst? Over het meer floersten zich de sterren voor de heidensche nachtextaze, die op de bemodderde boorden roesvervuld ontsprong aan het lustenspel der toevallige paren. En over de stad week de wachtengel voor een zonderood vuur van vreemde Vestalen. De minnaars van de nacht, die blinde vorstin met het valsch diadeem der dwaze kralen, wierpen den gulden kern van hun zielewelzijn weiger in een wan vol kaf. En wijndroesem kleurde hun verloomde handen.
Toch, iederen Zaterdagavond zag Leonid in de purperschemering der verstilde kapel tal van gesluierde dames en stroeve mannen zich tot hem wenden, om zich na de belijdenis van hun zonden ootmoedig voor de borst te slaan. De biecht was voor hen de weldadige zalving na veil bedrijf. Leonid, als een argeloos kind dat niets van zonden weet, opende zijn barmhartigheid voor hen die schuldbeladen waren. Door het diskrete tralieraam fluisterde hij woorden van vermaan en opbeuring. De zondebekentenis der anderen stortte zich echter op hem als een giftreptiel. Iedere zonde waaruit hij anderen onthief doorwroette nu zijn leden. Hij, de zuivere, de passielooze, tot wien zij kwamen, noodverteerd en in de knie braken voor ontferming, voelde het beleden kwaad als een verzoeking in hem neerglijden, leep en loensch. En toen de bedrukte zich rechtte, zondenvrij, enterde het bedrijf van den kwade Leonid aan zijn bitse weerhaken.
Hij, de schenker van vertroosting, de lichtbedeeler, voelde den melaatschen mondzoen van den daemon in ieder lispelwoord dat naar hem opsloeg. Door den zondaar die hem sereen verliet werd hij geworpen in verschrikkink en bekoren. Al de verwoede aanvechtingen van zijn getemd vleesch werden wakker geprikkeld door het schuw belijden aan de overzij. En als het beproefde voorhoofd van den boeteling zich effende tot blankheid, joeg feller de bloedklop aan Leonids slapen, en de drang die hem door huiverde bleef niet langer onbestemd als een verre temptatie die den latentstaat half ontsluipt, maar rende tastbaar in het voorstellingsbeeld en veraanschouwelijkte zich aan zijn ontstelde zinnen, uitgespits brutaal. Hij zag weer Myra: haar mondrood als geplette bessen, het goudhaar hooggehelmd, de drieste borsten rozig beheuvelden haar lillend lijf. Zij trad op hem toe met den loozen lonk der per- | |
[pagina 185]
| |
versie, hief haar buik als een beukelaar over de blonde weelde van het schaduwdiepe bekken. Leonid stortte neer in jammer. Hij bemokerde met gebalde vuisten zijn aangezicht, klemde zijn vuurroode nagels in de oogholten om er het doembeeld uit te roeien. Maar als op een teeken verveelvuldigde zich de zinlijke gestalte aan zijn oogen. Uit haar werd een reidans van lubrieken wellust, zij gaf haar gelaat aan duizenderlei gedaanten, die uit den nevel traden, hun seks naarvoorgeworpen in fantastische slingering. Uit haar werd een legioen van lusten. Daar te midden zat hij weerloos neergeknield, het stil gebed op den mond bestorven, de handen gespalkt in woest verweer. Rond zijn tormentfiguur was een martelring van bandelooze hallucinaties. De droesem steeg naar het oppervlak. Hij had zijn ziel gemeend het effen middenmeer voor de zilvervaart van het gebeuren. Nu borrelde moer en modder over de wateren. Hij voelde de zinnelijkheid als een giftige klimplant aan zijn lichaam opranken en hem de polsen binden. Oh, hij doorzag het subtiele spel van den schaduwmensch in hem, die hem omslingerde met den stoet der verzoekingen om hem mee te troonen op de dwaalbaan naar doode tuinen, ver van het paradijs. En die den wilden geur van nachtdoorhuiverd haar en het heesche hijgen van de drift op hem af zond, die alle zuiverheid aan zijn scherp lachkristal zou splijten. Hij ried zijn onzichtbaren vijand in het vage droomland van het onbewuste, en wist dat hij den nooduitgang naar God versperren zou met spiegelspel en woeste vizioenen.
Leonid had het klaar besef dat geen dier hallucinaties uit hemzelf was opgestaan. Want zoolang en zoovaak had hij bij Myra alleenig gewaakt, toen zij gebroken lag op de sponde, en nooit had de slijkwasem van begeeren zijn blanke sterkte aangedaan. Zoo vaak legde hij zijn hand op haar gebleekte voorhoofd zonder dat zij omsloeg tot een onrein gebaar. Het verlangen naar Myra dat hij steeds in zich had aangevoed, was smettenvrij. Hij trotseerde alles om haar in te wijden tot het boetgetijde en haar te winnen voor den Heer. En nu, plots, zonder dat haar tastbare aanwezigheid daartoe aanleiding geven kon, zag hij het voorwerp van zijn vrome zorg ontmantelen in kranke huivering. Was het een lokvorm van zijn verontreinigd verlangen, of de ommegang van den booze over zijn bewustzijn?
De eerste hypothese was volmaakt uitgesloten, want zoo de hang naar geneucht in hem ontstaan was als een monsterwezen dat bevrucht en baart dan hadde hij zich zintuigelijk scherp manifest gemaakt toch, als Myra voor hem lag, en de nacht zoo lang en zoo zoet was rond hen beiden. Het kon niet zijn, dat al de toewijding van den behoeder plots zich | |
[pagina 186]
| |
onthullen zou als wat camouflage rond bronst en dierlijkheid. Ha, er was de vreemde Meester wiens groene gluuroog lonkte over den rand van Leonids bewustzijn, de touwtjesvierder, de boosaardige dradentwijner, die de instinkten van zijn slachtoffers tot klossen samenstrengt en vertwijfeling oproept waar de hand weifelt bij 't ontwarren. Er was de zendeling uit het schaduwrijk, die hem wou aanzetten de gelofte der zuiveren te breken en zijn ziel te ontadelen na den roof van haar opperste siersel. Leonid mat zijn wil en met een opsprong van hooggestormde energie, grendelde hij zijn binnenwereld voor den indringer, waarvan de gele hoonlach aansloeg langs zijn kuische kracht. Leonid zat in vreezen. Hij wist dat de booze na zijn eerste neerlaag verwoeder, heftiger zou aanrukken en niets ontzien om hem aan zijn troosteloozen stoet te klinken in onherroepelijken val naar de nederwereld, waar alle opgang wordt gestremd en alle hoop verbeurd. Het was hem, als stond hij met een vingerhoed te scheppen aan een bodemloozen put, waarvan de spiegel aldoor stijgt, hoe meer men water haalt en Leonid duchtte den stond waarop de vloed hem tot de keel zou wassen. Bij iedere biecht, als na de verdeemoediging de zondaar ging, de ziel wit gewisseld, herbegon Satan zijn omsingelingsoffensief, en Leonid bedde zijn visioenkoortsig hoofd op den verkilden altaarsteen. De transfiguratie die de daemon wierp over alle dingen, sloeg haar schennis aan milde zuilheiligen en vrome nisbeelden en verlaagde zelfs de hemelsche pieta tot een hitsige teef vol erotische fantasmen. Weerzin snoerde Leonid een lasso rond de strot. Hij wierp zijn gekneusde handen hulpeloos naar allerhoogen met de bede dat God zijn oogen blinden zou en de tooverij van den geheimen heksenmeester dooven. Als de obsedante reidans aanhield over de gloeding van zijn verbijsterde zinnen, greep Leonid naar een ruig geeseltouw, waarin hij prikkeldraad vervlochten had en striemde zijn weerbarstig lijf tot hij te midden van geronnen bloed vooroverstuikte op de grove tegels van zijn witte kamer. Dan viel de daemonie weg rond hem en loste haar zoenoffer. Als weer de kerkklok tampte, ernstig droef, had Leonid de gulden sereniteit hervonden en wikkelde zich in gebed, den zachten balsem voor zijn wonden. Vrijwillige vasten teerde zijn gemagerd lijf. Hij wist dat de derving van aardsche goederen hem voeren zou naar innerlijken rijkdom. Bij prediking stond hij tegenover Satan van aangezicht tot aangezicht. Ergens in de luisterende menigte hield de daemon zich schuil achter den sluier van de zondevrouwen, in de wrevelplooi op een trotsrecht mannenvoorhoofd. Dan verspitste Leonid zijn woord en dreef het als een wapen voor zich | |
[pagina 187]
| |
uit, tot hij de aangezichten aan zijn voet verhelderen zag, het hoogaltaar in stille extaze toegewend, en de giftmenger die roesdrank schronk in de droeve schalen aan hun mond geheven, zwond in het niet onder den drop van het gesprenkeld wijwater. Leonid ging den doornweg der askeze. Al zijn bestrevingen vloeiden in dit trefpunt saam: hij zou worden de leeuwerik naar God. Hij kende den jubel der kastijding, de verrukkingweelde der versterving, den goddelijken bijstand als het noodvuur over hem losbrak. Zoo spon hij dag aan dag het naadloos kleed van reinheid dat hem moest omhullen, wilde hij naderen onbevlekt tot het hallelujakoor der hemelingen. De aanroep van den booze was gesmoord. Bij wijlen klonk nog zijn ver verluiden, echozwak door de geheiligde hallen. Maar door het domraam stortte zich het hemelsch Jicht en lei glanzing over Leonids gepuurd gemoed. Zijn krachtgebed ging onverwonnen. In de kleine badstad werd Leonids welsprekendheid zeer op prijs gesteld en zijn oratorisch talent geraakte ook buiten de gemeenschap der geloovigen befaamd. Bij afternoon tea werd over zijn machtige redenaarsgaven met kennersoordeel uitspraak gedaan, en de ronk daarvan werd zoo fel, dat heel de demimonde die daar vertoefde op zoek naar een impromptu om den tijd kapot te krijgen, in Leonids prediking een serum vond tegen verveling. Naast de programma's van paarderennen en nachtcafés, werd voortaan iedere kanselrede aangekondigd en 't lusteloos publiek laschte ze in op 't agenda der aantrekkelijkheden. Deze belangstelling van de interlope menigte kon echter evengoed een worstelgala gelden, het eenige interesse waarvan zij blijk gaf betrof de oratorische prestatie. Het werd leuk gevonden zich te hooren beschuldigen van een bondgenootschap met Satan. Dit daargelaten apprecieerde men hoogelijk de plastische zegging en het stemvolume van dezen begeesterden priester. In de wandeling uitte zich de ingenomenheid van het vacantiepubliek dankbaar en verleende Leonid Gospodar het epitheet: de heilige man. Leonid was verheugd over de kringverbreding van zijn hoorders. Na zijn overwinning op den duisterling, dien hij zonder hoop op herrijzenis had geveld en wiens adderhoofd verpletterd werd onder zijn stapvasten opmarsch naar God, vervulde het hem met innige voldoening dat zijn herderlijke zending niet vallen zou als zaad op rotsen. Tusschen die geloovigen in hun vrije uren bevond zich Mrs Barlow, in schoonheidsbloei te vroeg verweeuwd. Haar echtgenoot, een stafofficier, die de lompe liederlijkheid van zijn soldeniers in overeestemming met zijn rang tot sadiek | |
[pagina 188]
| |
raffinement had opgedreven, was na een slemppartij in een slecht befaamde wijnkroeg van het roode lichtdistrict tegen een dolk geloopen, en voor alle hulp kon dagen, aan de riolen uitgebloed. Korten tijd nadien gaf zij het aanschijn aan een beweenlijk wicht, dat in zijn misvormd lichaampje het erfelijk aandenken van vader meekreeg. Mrs Barlow had het kind zien opgroeien en met zijn wasdom ook de tare zien toenemen. De kinderoogen lagen lichtloos in hun holten. Verder bleef de stumperd ongeneeselijk lam. Hij zat onbewegelijk in den rieten rijstoel een wrak voor levenslang. Geraadpleegde artsen hadden na tallooze konsulten meewarig het hoofd geschud en onder euphenismen het onherstelbare verheeld. Voor Mrs. Barlow werd het een levenszending de gezondheid van haar kind te schutten. Vaak zag zij in stil geween, hoe dreumessen van zijn leeftijd rondravotten en hoepel speelden, of met de bob-sleigh neerzwieren van de rutsch baan. Dan stonden haar oogen weemoedgroot en zij omarmde de schrale schouders van haar aan den pijnstoel gekluisterd zoontje. De doctor had haar om wille van den kleine een lang verblijf op de zuiderbergen voorgeschreven en zoo was zij dan naar dit kuuroord afgereisd. Nu alle hoop op genezing door specialisten was opgegeven wou zij het leven van dit stille kind in de mate van het mogelijke verzoeten. Hij zat nu dagen lang in den loovertuin, onder het vriendelijk gewuif der palmen. Eens ving de knaap den naam van Leonid den prediker uit de gesprekken op, en verzocht moeder naar de kerk geleid te worden. Dadelijk werd de gril van den verkreupelde ingevolgd, en week aan week woonde hij de heilige zittingen met innigen ernst bij. Kleine Ralph, bij wie de atrophieering van het zintuigelijke leven de verstandelijke vermogens tot hoogste scherpte had aangeprikkeld, volgde wereldvergeten het zalvend gebaar van den priester. En zijn kinderlijke verbeelding ontlook wondervormig onder de wekking door het woord. Mrs Barlow betrapte hem vaak waar hij zat, onder de ruchtige rilling der swateldennen blauw beschaduwd, verloren in de gebedenverte van een oudverguld missel, waarvan de klaarte opsloeg naar de fijnste van zijn trekken. Ralph voelde de zalving van het priesterwoord in zijn wezentje overglijden en hem vervullen met onzegbare vervoering. De grenzelooze weemoed die hem onder dooddruk neerpletterde werd verlicht, spiraalde van hem weg verwonnen door de blijheid van de godvertroosting. Het veege lichaam dat hem loodzwaar aan de berrie kluisterde bleef na als een ontzielde huls, als hij verzweven ging op de hoogvlucht der verbeeldingen, naar azuurtoppen godnabij. Hij werd een zoete seraf langs | |
[pagina 189]
| |
besternde hemelwegen. En of de stofontstegen opmarsch hemelwaarts zijn vastgeschroefde zenuwen weer ontspannen kwam, voelde hij een levenwekkend ritmus door zijn leden varen. Soms mijmerde hij verdroefd in het melankolische besef. dat zijn physische zwakte hem begoochelde met onvervulbare bespiegelingen. Maar dan weer steigerde de bruisching van een verre kracht die uit haar bolster wrong: zijn hoop. Hij voelde de naderende opstanding. Er werd een jonge zindering in zijn vingeren. De arts van het sanatorium, in zijn vak een pozitivist van den beganen grond, had het geval sedert lang opgegeven. Bij hoogdringendheid geroepen kon hij enkel zijn diagnose handhaven. Het gold hier spasmodischen rugtabes, en de verlamming zat precies aan de volontaire werking van het spierenstelsel; de kwaal vorderde onafwendbaar en de saamtrekking van Ralph's ultieme kracht zou haar noodlottigen pathologischen loop niet keeren. De docter had besloten met een mouwveeg over zijn hooge zijden, en was door de uitspraak verplechtigd, vertikaal weggewandeld. Leonid Gospodar beklom den kansel. De koele kerk lag in morgenzon en langovaal onbewogen mijmerden de altaarkaarsen. Het schril geschuifel der stoelen was verstorven en gespannen aandacht legde stilte als een plots verbond. Dan steeg zijn stem naar de gewelven en kwam in de blauwe hoogbeuk tot volle resonans. Het predikthema was: De mirakelen van Heere Jezus. Ralph luisterde, roerloos onder zijn veelkleurigen plaid. Hij liet zich gaan op de deining van het woord naar duizelhoogten, peilloos van mysterie. Wilde gloed stolde zijn oog tot vuurkristal. En toen de prediker het benedijdingsvol gebaar van den zaligmaker opriep, die voor den kreupele stilhield en lijzig mild gesproken had: Werp weg uw kruk en wandel! sprong de laatste schakel van de sleepketting die Ralph bezwaarde. Hij rees met een dwazen gil van de rietleuning, sloeg af het dekkleed en deed wat wankelstappen, krankzinnig blij. Hij zag den nimbus het hoofd van priester Gospodar beklaren. Een hand uit allerhoogen had hem aangeraakt, en hij zonk in snikken op de bidbank neer, gebroken door de heilige aanwezigheid die was als van den Heiland zelf. Met een mengeling van sprakelooze ontzetting en vervroomde openbaring hadden de kerkgangers de levenswekking van den ongeneeselijke knaap aangestaard. Maar over het geroezemoes dat opdwarrelde streek de stem van op den kansel: ‘Glorie zij den Heer!’ Leonid bekruisigde zich en herman de stille mis. Nooit klonk deemoedblijer Sanctus voor de nutting van brood en wijn. | |
[pagina 190]
| |
De kapel aan het meer zong helder in den godslampschijn. De Heer was aangetreden over de wateren en nam den tempel op zijn hand.
Rond kleinen Ralph wankelde de wereld. Hij die zoolang had neergelegen als gespijkerd aan zijn stroeven stoel, kon zich nu rechten, het leek hem reuzenhoog en wandelen en stoeien en zijn hoepel nahollen in de parklaan. Het laatste spoor der ziekte viel van hem weg. De doctors konden deze genezing niet wetenschappelijk verrechtvaardigen, en schreven haar toe ten einde raad, aan een bovennatuurlijke tusschenkomst. Het mirakel werd ruchtbaar en de devotie der geloovigen omprevelde het wonder als een heilboodschap van Leonid den thaumaturg. Aan hun verbeelding bleef priester Gospodar niet langer de geringe dienaar onder koorhemd en kazuivel. Op hem was het goddelijk alvermogen neergedaald en rond zijn gestalte werd een nimbus van heiligheid.
Voor priester Gospodar zelf, was de gebeurtenis een blijde voorbode van zijn begenadiging. Hij verinnerlijkte zijn kontemplaties rond het godsbeeld dat in hem gewekt werd en dat hij van allen boozen aanslag wilde bevrijden. Hij volgde den levensloop van den menschgeworden Godszoon van Bethleem tot Golgatha in al zijn phazen, de vlucht naar Egypte voor de horden van Herodes, de Canabruiloft, de farizeërs gezweept uit den tempel, Lazarus' wekking, de verschijning voor Pilatus, den judaszoen en den eindelijken kruisgang door grauw en soldateska naar Kalvaren. En als de Zaligmaker op Goeden Vrijdag gespijkerd werd aan het schandhout voelde priester Gospodar de nagelwonden bijten door zijn handpalmen. De opgang naar den Heiland beheerschte hem algeheel. Al de sensaties in hem werden toegespitst op de doorleving van het heilig holocaust. Hij was met Jezus als hij Maria van Magdalen hief uit haar zondeleven, en als hij de mirakeldaad voltrok aan het lichaam van den kreupele. Hij voelde den zweepslag van den soldenier bij de laatste statie van den kruisweg en de laving met edik en gal. En in zijn oogen brak de wereld als de speerstoot spitste en alles was volbracht. Het glorierijk offer Christi werd door hem intens en scherp aangevoeld en doorstraalde zijn gemoed met heimweetreurnis naar het rijk dat niet is van deze wereld. Armen gespreid lag hij voor het crucifix, met den extaze-uitroep: Heer ik kom! Ik heb Uw wenk verstaan. Ik zegen de lieve martelie, die volgen zal op mijn tocht onder de menschen. Ik zegen den ketterschen handslag die de spijker drijven zal door de heffing van mijn blinde vingeren. Dank, o God, dat | |
[pagina 191]
| |
ik gelouterd de beproeving mocht ontstijgen, en dat uw almacht den hellegeest in mij verwon. De vizioenaire schouwing ging bij Leonid in den bewustzijnsinhoud over. De vergroeïng was volkomen. Dan, op een grijzen Vrijdagnoen - hij herdacht weer het stilgedragen martyrologium van den Heiland - priemden stigmata door zijn vleesch. Op zijn voorhoofd kraalde een rooden krans van doornwonden en het bloed brak baan langs zijn verbleekt gelaat. Hij zonk in een half lethargischen, half lucieden toestand, die aanduurde tot de Zondaghoogmis als de hostie werd gegeven. Dan weer klaarde zijn aanschijn overaardsch en hij trad de geloovigen tegen met de gulden heiligheid van Kristus zelf, nadat de grafsteen was gewenteld. Roerige tongen hadden de mare van priester Gospodar's zaligmaking sensationneel verbreid en het werd een gestadige stoet van vromen, die voor den heilige in de knie braken met de bede dat hij hun leven begenadigen zou. Door de volksverbeelding werd hem het hemelsch alvermogen toegedicht en over de landen vloog als een heilboodschap de tijding dat Kristus weer omging onder de menschen en zijn komst door een mirakel had veropenbaard. De kerkgemeente en het episkopaal gezag hielden het geval in beraad, en hoorden den roep om de pauselijke bulle uit het midden der begeesterde geloovigen, die in het stof lagen voor den ziener, hoog opslaan. De meldbode was inmiddels naar Rome vertrokken en naar de kapel aan het meer togen de bedevaarders. Enkel om aan den druk van zijn bisdom toe te geven, had de grijze eminentie, die priester Gospodar na het aanstootelijk tooneel met Myra Passiflor verwijderd had, de gebeurtenis aan den heiligen Vader beteekend. Hield hij dit vermoedelijk mirakel onder den domper, dan zou de vereering van den nieuwen heilig mogelijk wel tot schisma overslaan. De kardinaal had eindelijk priester Gospodar, op den dag der stigmata vol hoogwaardige staatsie en goudgemijterd, een bezoek gebracht. Hij vond Leonid vizioen verloren op een kille brits, buiten bewustzijn van hooge vervoering, die aan zijn lip verprevelde. Na een kort gebed in de naakte kamer, was hij vertrokken met zijn kannunnik. Beiden zonken in diep gepeins. Op hun voorhoofd lag een frons.
Victor J. BRUNCLAIR. |
|