Vlaamsche Arbeid. Jaargang 24 [19]
(1929)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel en Zuid-Nederland
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Druckkunst’ opdroeg in 1645, werd de vraag van Vondel's bezoek aan de vaderstad van zijn ouders weer opgeworpen. Een andere gewaardeerde Vondel-kenner, Dr J.F.M. Sterck, die prof. Sabbe's vondst besprak in een feuilletonartikel van ‘De Tijd’ van 31 December 1921, meende, in strijd met de meening van Dr Leendertz, wel bevestigend te mogen antwoorden. Volgens hem moest Vondel, die toch in nauwe betrekking stond met Zufd-Nederland en vooral met Antwerpen, naar het Zuiden overgekomen zijn om hier het Sakrament des Vormsels te ontvangen, daar zulks in die jaren in het Noorden niet mogelijk was. Bij deze gelegenheid zou de groote Nederlandsche dichter vergezeld geweest zijn door zijn zoon, zijn dochter Anna en de dochter van Barentsen, den katholieken Amsterdamschen drukker, door wiens bemiddeling Vondel waarschijnlijk in betrekking gekomen was met het hoofd van de Plantijnsche drukkerij. Steunend op de andere gelegenheidsgedichten die Vondel schreef voor enkele invloedrijke Zuid-Nederlandsche personaliteiten, en op ettelijke andere gegevens die hij aanhaalt, meent Dr Sterck te mogen besluiten dat er werkelijk veel kans bestaat voor de veronderstelling dat Vondel een uitstapje naar het ‘waerde vriendenlant’, zooals Anna Roemers de Spaansche Nederlanden gedoopt had, waagde.Ga naar voetnoot(2) Overtuigend zijn deze argumenten niet. Terecht wierp Gustaaf Segers, die zich aan de zijde van Dr Leendertz schaarde, tegen deze beweringen op, dat, zoo men veronderstellen ging, dat Vondel ieder maal het Zuiden bezocht, telkens hij een lof- en eergedicht schreef voor een of ander verdienstelijk personage uit deze gewesten, men ten minste verschillende zulke reizen veronderstellen moet. Zich op Vondel's plasticiteit en beeldende voorstelling beroepen en daaruit dat hij moet gezien hebben wat hij schrijft is toch maar een pover argument! En met Dr Leendertz steunt hij zich op de menigvuldige poëtische uitingen van afkeer tegen het reizen, die in Vondel's dichterlijke voortbrengst maar voor het grijpen liggen, om te loochenen dat de prins der Nederlandsche poëten ooit een voet op den grond van de Spaansche Nederlanden zou hebben zeget.Ga naar voetnoot(3) Doch Leendertz en Segers schijnen te vergeten, dat het argument dat zij trekken uit Vondel's ontelbare poëtische uitlatingen van afschuw voor het reizen even broos is als dat van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun tegenstanders. Daaruit kunnen we immers even logisch de gevolgtrekking afleiden dat de groote Joost wel gereisd heeft en bij ondervinding wist welke gevaren en moeilijkheden er aan verbonden waren. Veel uitstapjes zal Vondel wel niet gedaan hebben, en daar hij zelf maar niet het minste loslaat over een mogelijke reis naar ‘'s Konings Nederlanden’, kunnen wij er natuurlijk niets nader over mededeelen. Uit een studie van Dr Gessler: ‘Vondel en Gillis van Vinckenroy’, die enkele jaren later verscheenGa naar voetnoot(4), blijkt het ten overvloede hoe gevaarlijk het is uit Vondel's plasticiteit en beeldend vermogen een argument te willen maken voor een reis naar het Zuiden. Dr Gessler bewijst er grondig hoe er aan het gedicht, dat de prins der Nederlandsche dichters aan den Hasseltschen burgemeester opdroeg, den ‘Zegesang ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman, en Keizer van den edelen Kruisboge’, vóor de negentiende eeuw niet de minste legende van een zoogezegd verblijf van Vondel te Hasselt verbonden was. Die was alleenlijk ontstaan in het brein van enkele enthousiasten uit de Limburgsche hoofdstad, die daarin een soort stedelijke trots vonden en zich bij dat gedicht allerlei romantische veronderstellingen in het hoofd haalden. Vondel kende de juiste waardigheid van den Hasseltschen burgemeester niet eens en schreef dit gedicht waarschijnlijk op bestelling, niet in 1637, zooals tot hier toe aangenomen werd, maar rond 1645. Gillis' broeder, Martinus van Vinckenroy, die Augustijner monnik werd en een tijdlang als zendeling te Amsterdam vertoefde, was het die hoogst waarschijnlijk in aanraking kwam met Vondel en den ‘Zegesang’ bestelde. Iets dergelijks zouden we even goed kunnen veronderstellen voor de andere gelegenheidsgedichten aan Zuid-Nederlanders gericht, o.a. voor de ‘Bischoppelycke Staetsie der E. Heeren Karolus en Andreas, Gewijt tot Bisschoppen van Brugge en Roermont’Ga naar voetnoot(5), dat nochtans zoo duidelijk mogelijk: ‘1651. Te Brugge, op S. Apollinarisdagh’ gedagteekend is, en waaruit Dr Sterck dan ook zijn sterkste argument haalde. De reeds besprokene geschiedenis van Gillis v. Vinckenroy en de legende aan zijn ‘Zegesang’ verbonden doet ons nogmaals een weinig sceptisch staan tegenover dat doorslaande argument. Waarom kan dat gedicht, niettegenstaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de juiste dagteekening, geen feestgedicht zijn dat op bestelling vervaardigd werd zooals den ‘Zegesang’, waarmede de Hasseltsche burgemeester vereerd werd. Vondel was toen reeds gunstig genoeg gekend in ‘'s Konings Nederlanden’; het zou dus niet zoo onmogelijk zijn dat men hem van Brugge uit een gedicht vroeg om een zoo bij uitstek Roomsche gebeurtenis te vieren. Het gedicht zelf pleit er geenszins voor dat Vondel zelf die ‘staetsie’ met eigen oogen zou aanschouwd en ze daarna beschreven hebben. Behoudens enkele trekken zooals de wijding van beide bisschoppen door Antonius Triest, bisschop van Gent, bijgestaan door bisschop Caspar Nemius van Antwerpen, en La Torre, coadjutor van Rovenius, vermengd met twee of drie bijzonderheden, die zinspelingen zijn op het leven van de twee nieuwgewijden, bevat die ‘bisschoppelycke staetsie’ niets speciaals dat er zou kunnen op duiden dat Vondel zelf deze plechtigheid moet bijgewoond hebben. Die enkele details kunnen hem, zooals het wel meer gebeurde, ter hand gesteld zijn door dengene, die het eergedicht besteld zou hebben. De nauwkeurige dagteekening kan er wel bijgevoegd zijn omdat het in plano-gedrukte gedicht b.v. dien dag te Brugge verkocht werd. Sympathiek stond de katholieke Vondel zeker tegenover het Zuiden, dat voor hem, meer nog dan voor Anna Roemers, het ‘waerde vriendenlant’, ook de streek was waaruit zijn ouders in beroerde tijden eens waren uitgeweken, en dat hij dus nog als een tweede vaderland kan beschouwen. Want al dondert de protestant in hem en zijn groote zegezangen van de jaren '26 tot '30 vaak en bij voorkeur tegen Spanje en Spanje's tyrannie, toch maakt hij altijd een onderscheid tusschen den overheerscher en de inwoners van die landen, die niet tot de vrije, maar tot ‘'s Konings Nederlanden’ behooren en onder de Spaansche overheersching lijden. Daarom was alles wat van Spanje kwam, hem niet even hatelijk. Welk een ontroerden huldegroet bracht hij niet aan de aartshertogin Isabella, die toch tot de Spaansche heer - schersfamilie behoorde en die hij niettemin, bij haar afsterven in 1633, bezong als de vredevorstin van de Nederlanden! De eenige vorstin die hier op aarde werkelijk naar vrede gestreefd, er om geleden had en hem niet vond, werd nu door den grootsten dichter uit het burgersvolk dat haar bestreed, verheerlijkt en aanroepen als beschermgodin van den vrede: O Kristelycke lamp
Sie neer in onsen damp:
Versacht uw Neerlants wee,
En steeck, is 't mooghlick, eens het bloedig swaert in schee:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opdat men hier beneen
Van witten marmersteen
U wye een vredealtaar,
Waer voor men, u ten roem, magh singen, jaer op jaer:
O Vredemoeder, eer
Van Neerlant, nimmermeer
Verwelck uw vredelof;
Ghy stond naer vrede in 't aerdsche, en sluitse in 't hemelsch hof.Ga naar voetnoot(6)
En toen hij in 1645 de schoonste belijdenis van zijn Roomsch geloof, die hij geven kon, in zijn ‘Altaer-geheimenissen’ had uitgezongen, vereerde hij er niemand anders mee dan ‘het licht der Nederlanden, Jakob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, die zijn dochter: ... met den strael
Der Godtheit op het voorhoofd merckte,
Haer zalfde en in den stryt versterckte?Ga naar voetnoot(7)
Jakob Boonen, toen ter tijd de gekende Maecenas van de Zuidelijke Nederlanden, ontving de opdracht van een aanzienlijk aantal werken, zoo van zuiver literairen als van wetenschappelijken aard, o.a. die van de ‘Goddelycke Lof-sanghen’ van den zoetgevooisden lyrischen priester-dichter de Harduyn, en die van den streng leerenden ‘Lust-hof der Christelycke Leeringhe’ van Benedictus van Haeften, proost van Afflighem, een Nederlander, die - tegenbeeld van Vondel en zooveel anderen - van uit het protestantsche Noorden naar het Roomsche Zuiden uitweek. Deze zwaait den letterlievenden prelaat den lof toe dat hij ‘als eene brandende ende lichtende keersse op den hooghsten kandelaar der Nederlandsche kercke’ door zijne ‘grootmoedige verdiensten van Godt ghestelt’Ga naar voetnoot(8) was, dus ongeveer dat, wat de doorluchtige Nederlandsche poëet met zijn ‘licht der Nederlanden’ zou bevestigen. Boonen schiep wel behagen in Vondel's ‘Nederduitsche maet’, maar achteraf bleek het dat hij toch niet in staat was de echte poëtische verdienste van het gedicht naar waarde te schatten. En bij die twee aartsen die hij met een gedicht vereerde: de aartshertogin: de regeerende macht, den aartsbisschop: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hooge geestelijke overheid, voegde hij er nog een derde bij om het trio volledig te maken: de aartsdrukker Balthasar Moretus II, vertegenwoordiger van die humanistische traditie en den kunstroem die voortleefde in het Plantijnsche huis. Hem droeg hij de ode: ‘De Druckkunst’ op in 1645, niet ter gelegenheid van zijn huwelijk, zooals Dr Lundertz beweerdeGa naar voetnoot(2), maar misschien wel als hulde en dank aan den - Antwerpschen patriciër, nadat zijn dochter een tijdje met een vriendin, de dochter van den Amsterdamschen drukker Barentsen, te Antwerpen bij de Moretussen gelogeerd hadGa naar voetnoot(10). Bij dien trits van overheden en intellectuëelen dien hij huldigde, voegde hij ook wel den lof van mindere personages die door kunstroem of geleerdheid uitblonken. Hij huldigde o.a. geschiedschrijvers als Famiaen Strada, omdat hij in de keuze van zijn onderwerp, de ‘Nederlandsche Oorlogen’, die in 1649 voor het eerst te Amsterdam in het Nederlandsch verschenen zich niet blind had blijven staren op Romeinsche en Grieksch heldendaden, maar een onderwerp had aangedurfd, nog brandend van actualiteit. Parma mocht zich gelukkig achten zoo'n uitstekenden historieschrijver gevonden te hebben: ‘Parma, roem met kopre monden
Dat uw krijghstocht heeft gevonden
Zulck een glans in zwarten inckt
Van de schacht, die eeuwigh blinckt,
En de weereld toe zal stralen
In het licht van alle talen.Ga naar voetnoot(11)
We hebben verder nog het bekende ‘Bijschrift’ voor Daniel SeghersGa naar voetnoot(12), dat hij aan den ‘Fenix der Bloemschilderen’ opdroeg en waarin hij de groote kunstvaardigheid roemt der bloempenseelen van den nederigen frater coadjutor. Hieraan ook werd een verhaal verbonden van een bezoek dat Vondel aan den door hem zoo gewaardeerden bloemenschilder zou gehacht hebben. Best mogelijk is het echter dat dit verhaal, waardoor Vondel's naam zoo nauw aan dien van Daniël Seghers gekoppeld werd, op geen hechter grondslag berust dan de legende die verbonden werd aan den ‘Zege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zang’ ter eere van Gillis van Vinckenroy. Gelijktijdige bronnen maken er immers geen melding van: Papebrochius citeert Vondel's verzen wel in zijn ‘Annales Antverpienses’ maar laat niet het minste hooren over bedoeld bezoek; dit verwondert ons zooveel te meer van hem, daar hij gewoon is dergelijke kleine uitwijdingen te doen en zulke feitjes te situeeren, voornamelijk als ze in verband staan met ordegenooten. Vondel kan dit gedicht heel eenvoudig geschreven hebben als bijschrift op de beeltenis van Seghers die door Jan Lievens of Livius van Leiden vervaardigd werd en naar dewelke Pontius een plaat graveerde. Zulks deed hij immers insgelijks voor de beeltenissen die dezelfde kunstenaar maakte van den orgelist Sweelinck en van Vondel zelf; zulks had hij eveneens gedaan op het portret, dat de bekende Antwerpsche graveur van zich zelf had gemaakt. Al deed hij dan ook waarschijnlijk geen uitstap naar Antwerpen, toch bezong hij de vaderstad van zijn ouders in 1656 en roemde haar als ‘die Marckgravin des Rijcks, en Koopstadt, rijck van waren, Haer beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch gelt.’; nu echter, na den ondergang van haar handel en macht en heerlijkheid als koopstad ‘verlichtze met haer glans, godtvruchtigheid en zeden,
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer,
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stercken,
Haer sterckste burgh is Godt, zijn Moeder, en haer Kercken.’Ga naar voetnoot(13)
Dit moge nu wel als een flauwe nagalm klinken van den lof dien pater Scribani van de Sociëteit Jesu in zijn ‘Antverpia’ (1610) aan de Scheldestad toezwaait, we hooren hier toch ook de waardeerende bewondering die hij voor de stad van reus en handtol voelde en het is wellicht geen louter toeval dat hij bij het bezingen van de stad aan de Schelde, ze bij Rome en Keulen rangschikt om zoo een trits van steden te vormen die hem dierbaar waren: Rome, om wille van zijn katholiek geloof, Keulen, als zijn geboortestad, en Antwerpen, als de geboortestad van zijn ouders.Ga naar voetnoot(14) Nu we de verhouding kennen van Vondel tot ‘s' Konings Nederlanden’ tot enkele hooge machtbekleeders en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aantal geleerden en kunstenaars, die hij naar waarde te schatten wist, kunnen we de verhouding omkeeren en eens eventjes onderzoeken hoe de grootste vertegenwoordiger van de Nederlandsche poëzie in dezelfde ‘s' Konings Nederlanden’ in de 17e eeuw naar waarde geschat werd. Ter kenschetsing van de populariteit die Vondel te Antwerpen genoot hebben we maar te wijzen op het verhaal van het zoogezegde bezoek dat de dichter aan den bloemenschilder zou gebracht hebben. Toen Vondel te Antwerpen naar het professenhuis der Jesuïten gekomen was om Seghers te zien en hij dezen niet thuis vond, was hij, al wachtende, in vervoering geraakt voor een bloemtafereel van dezes hand en schreef toen het gekende bijschrift op den muur. Toen de pater, die hem vergezelde, dit gelezen had, riep hij dadelijk uit: ‘Gij zijt de duivel,... ofwel Vondel.’ Hij was dus goed gekend en genoot een groote vermaardheid die echter voornamelijk beperkt bleef bij de intellectuëelen; tot het volk drong hij niet door. En de vraag mag zelfs gesteld worden of hij zelf door het puik van die intellectuëelen naar waarde geschat werd. De bekende anekdote van Jacob Boonen en Vondel werpt hier een helder licht op: de uitspraak van den Mechelschen aartsbisschop bij het ontvangen en het doorlezen van de ‘Altaergeheimenissen’: ‘dat is alles heel wel, sinjeur Vondel, maar gij zijt toch nog geen Cats’ klonk nu precies niet erg vleiend voor den grooten treurspeldichter, maar ze bleek later toch ook de meening te zijn van de groote massa der intellectuëelen, die toen met de dichters en schrijvers van boven den Moerdijk kennis aanknoopten. Want overal waar we uit den mond van Zuid-Nederlanders uitspraken over hem hooren, klinkt ons eenigszins den naklank van datzelfde oordeel tegen. Vondel viel minder in den smaak dan Cats en kon dezen laatsten nooit aan populariteit evenaren. Een verschijnsel dat zich trouwens in de 17e eeuw niet alleen tot het Zuiden beperkte. In de meeste letterkundige geschiedenissen, die over de Zuid-Nederlandsche letteren in de zeventiende eeuw handelen, wordt het voorgesteld alsof die literatuur bijna uitsluitelijk afhankelijk was van den in de 17e eeuw zoo populairen Cats. Prof. Te Winkel o.a. besteedt in het vierde deel van zijn ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde’ een aanzienlijk aantal bladzijden aan de letterkundige producties van dien tijd en bezondigt zich wel aan dit euvel. Dit was eenigszins de schuld van Prudens van Duyse, die in zijn studie over den ‘invloed van Cats op de Vlaemsche Letterkunde’, gepubliceerd in de ‘Mémoires couronnés et autres mémoires de l'Académie de Belgique’ (1861), al de Zuid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche dichters en dichtertjes van na 1630 als Catsianen gebrandmerkt had. Het is natuurlijk ontegensprekelijk dat Cats een overwegenden invloed uitoefende op de letterkunde van de zeventiende eeuw in het Zuiden; te beginnen van 1640, is de heele eeuw met zijn moraliseerend-didactischen geest als doordrongen. Doch naast hem moeten we ook plaats maken voor andere dichters, die hem in kunstenaarschap en poëzie verre de baas waren, maar daarom niet naar hun volle waarde werden geschat. En hier komt Vondel op de eerste plaats. Voor 1641, voor zijn bekeering dus, hooren we slechts éénmaal over hem gewagen in het Zuiden. 't Ging met hem dus niet zooals met Cats, die reeds dadelijk, vanaf het publiceeren van zijn eerste werken, ons op leerende en stichtende literatuur verzot publiek veroverde. In 1622 reeds hooren we Willem van der Elst verklaren in de voorrede van zijn ‘Gheestelijcke Dichten’ dat: ‘Wie de rechte maet van dichter soeckt te leeren,
Tot Heinsium en Cats profijt'lijck hem sal keeren’.Ga naar voetnoot(15)
Cats en Heinsius waren in de eerste helft van de eeuw de grooten van den Vlaamschen Parnas. Oliviër De Wree roemde Heinsius nog als ‘dien Gentschen Nachtigael’Ga naar voetnoot(16) en Cats werd door de Antwerpsche rederijkers in hunne strijdgedichten met het Noorden als ‘de soetste der Poëten’ opgehemeld. Hoe Cats en Heins door diezelfde rederijkende broeders in 1631 weer in een adem genoemd werden, en dan nog wel om ze zoo wat als Vlamingen op te eischen, werd door Prof. Dr M. Sabbe aangetoond in zijn studie over: ‘Brabantsche en Vlaamsche Strijdgedichten uit de XVIIe eeuw’Ga naar voetnoot(17). Die letterlievende broeders zetten bovendien een hooge borst op met hunne bekendheid met tal van andere schrijvers uit de Noord-Nederlandsche literatuur: o.a. Bredero, Huygens en Hooft. Vondel echter wordt niet genoemd. Wel voegt de schrijver van het gedicht, dat onder de kenspreuk: ‘Ick can noch keeren’ verscheen, er aan toe dat er bij deze nog ‘veel ander geesten cloeck’ zijn ‘die ick hier niet en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noem’Ga naar voetnoot(18), maar den naam van den opperste van Neerlands dichters houdt hij toch in zijn pen. Van zijn vinnige hekeldichten uit de jaren '20 hooren we hier niet den minsten weerklank. Een pamfletist als Verstegen b.v. die zoo hevig te keer ging tegen het Calvinistische en voornamelijk tegen het Gommaristische Noorden, en met voorliefde wees op de zware lasten die het zoogezegde democratische bestuur van de ‘Hoochmogende Heeren Staten’ op het volk liet rusten, rept met geen enkel woord over Vondel's vervolging, noch over zijn verdedigingsgedichten van Oldenbarnevelt noch van zijn Roskam-woede. Verstegen, die zoo vinnig de vaderen der Dordtsche synode hekelde, zou een opperste genoegen beleefd hebben aan Vondel's ‘Transformatie’ en ‘Geuse Vesper’, al waren ze dan ook slechts de uiting van doopsgezinde verontwaardiging. Hij zinspeelt er zelfs niet eens op, ook niet wanneer hij in zijn ‘Oorloge ghevochten met die wapenen van die waerheydt en van die Reden in twee batailliën teghen twee valsche pretentiën van de rebellighe Hollanders, te weten: 1) Dat sij zijn getrouwe Patriotten oft lief-hebbers van hun Vader-landt; 2) Ende dat sij hebben een ghereformeerde Religie’, te Antwerpen in 1628 gepubliceerd, met de brandend-actuëele vraagstukken van de godsdiensttwisten in het Noorden den draak stak. We moeten er dus wel uit besluiten dat Vondel, de hekelende en satirische, de eenige die toen eenigszins kans had bekendheid te verwerven in de Zuidelijke Nederlanden, er volkomen geïgnoreerd werd. Een enkele maal toch, - maar ook veel later, hooren we een gewag maken van de hekeldichtenperiode uit Vondel's leven, en dan nog in een geschiedkundig werk. Het is in de ‘Kerkelijcke Historie’ van pater Hazart, in het derde deel (1669), waarin de geschiedenis van de hervorming in Nederland verhaald en er ook over de Dordtsche synode gesproken wordt. Tusschen een reeks beschouwingen op die historische gebeurtenissen wordt het kleine gedichtje: ‘Gommer en Armijn te hoof
Streden om het waer geloof.Ga naar voetnoot(19)
ingelascht, waarin prins Maurits gehekeld wordt om den steun dien hij aan de Gommaristen had geschonken. Het heeft als titel: ‘op de Hollandsche jonghste Transformatie’ en werd er eenvoudig tusschengeschoven zonder vermelding van waar het kwam of wie er de schrijver van was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste, die bij mijn weten, Vondel's naam citeert en hem in zijn bewondering naast, maar toch voor Cats, ‘de zonne van de dichters’ noemt, is de Ypersche poëet en bierkruiër Claude de Clerck. In zijn gedichten, door Serrure uitgegeven, (Gent, 1869) komt er, in het stukje over Adam en Eva, hier en daar een boertige passage voor, die niet al te fijntjes gezegd of nog al gewaagd klinkt; om zulks te vergelijken, voegt de Clerck er goedsmoeds aan toe: ‘maer die het schrift doorleest,
sal lichtelijck bemercken,
dat sij in Vondels wercken,
of in Cats suyver bladt
niet veel gebladert had.’Ga naar voetnoot(20)
Wanneer dit gedichtje juist geschreven werd, kan niet uitgemaakt worden. Al de in den bundel vervatte gedichten worden tusschen de jaren 1618-1640 gedateerd; het hier geciteerde stukje komt op het einde voor en mag dus wel rond 1640 geplaatst worden. Vondel was dus reeds voor zijn bekeering, voor 1641, geen onbekende meer; maar deze vermelding schijnt toch wel een uitzondering te zijn, want nergens anders, bij geen enkelen anderen schrijver, komt zijn naam nog voor of wordt er van zijn machtige poëtische productie melding gemaakt. Misschien is het wel aan zijn bekeering te danken dat hij hier, in het Zuiden, grooter vermaardheid verwierf, er in grooteren kring lezers vond en door enkele dichters op groote schaal nagevolgd werd. Van 1645 tot 1650 dateeren juist de meeste van zijn gedichten die hij voor Zuid-Nederlanders schreef: die wijzen dus wel op zijn groeiende populariteit in de Spaansche Nederlanden en bevestigen de uitspraken van enkele poëten als Cornelis De Bie en Michiel De Swaen, die op hem roemen als de grootste Nederlandsche dichter van dien tijd. Zelfs een populaire pater Poirters, die het zoo zeer met Cats op had, dat hij zich tot de Roomsche evenknie van den calvinistischen Raadspensionaris opwerkte, kon niet nalaten nu en dan eens, en dat zonder ons te verwittigen, even bij den grooten Joost te gaan grasduinen. Hij noemt hem echter nooit; dit moet ons niet al te zeer verwonderen, daar hij nog heel wat meer onder den invloed van Cats staat en den naam van den Zeeuwschen moralisator toch ook nooit uit zijn pen krijgt. Maar hij kent en bewondert de Noord-Nederlandsche schrijvers en is zich bewust van de minderwaardigheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn werk in vergelijking met het hunne. Wanneer hij zich tot zijn ‘Philothea’ richt om haar excuus te vragen voor het onverzorgde en het ‘onghepolijsterde’ van zijn ‘Masker’ voegt hij er nederig aan toe: ‘Evenwel en hope ick niet dat ghij mijn werck sult verstooten, schoon ghij overvloedigheyt hebt van die uytghelesen Hollandsche Poëten; jae het is nootsakelijck dit te bewaren ende neffens haer te stellen; 't sal u dienen ghelijck de schaduwe op den doeck voor den schilder om soo die levende verwen ende coleuren helder en stercker af te doen steken.’Ga naar voetnoot(21) De veelzijdige maar weinig dichterlijk aangelegde Liersche notaris, Cornelis De Bie, vermeldt hem integendeel herhaalde malen en roemt hem als ‘den Hollandtschen Poët en vermaert Schrijver Joos van Vondel’, wiens ‘faemrijcke poesie’Ga naar voetnoot(22) zoowel opgang maakt in het Noorden als in het Zuiden. En de laatste, echte dichterpersoonlijkheid die we in de 17e eeuw in het Zuiden aantreffen, Michiel De Swaen, die stoere Vlaming uit den Westhoek, welke den treurzang zingen zou van de Nederlandsche literatuur in de 17e eeuw, gaf in zijn onuitgegeven gebleven ‘Digtkunde’ een oordeel over Vondel, dat als de synthese gelden mag van wat ‘het Konings Nederlant’ van den grooten dichter uit de ‘vrije Nederlanden’ dacht en welke bezwaren het tegen zijn werk opperde. ‘Hij overvliegt al de Nederlandsche poëten door sterkheyd van stijl en verheventheyd van gedachten. Hij trekt in sijnen vaert met hem nae omhoog alwie sijn werk aendachtelijk overlegt. Zijnen geweldigen uytsprong maekt hem ongelijk aen sich selven; soo dat hy somwylen langs d'aerde kruypt, somwylen zich verheft boven d'opperste hemelkreytsen. Hij is uitnemende in heldensangen, treurspelen en hekelof schimpdichten, die de spitsheyd en scherpheyd van synen geest genoeg te kennen geven.’ En na dien waardeerenden lof vangt hij aan met de bezwaren die hij tegen zijn werk heeft. ‘Sijnen stijl is sterk, zenuwachtig, maer hard en duyster, en om dese redenen sijn zijne tooneelspelen weynig speelbaer. Hij is onaengenaem door verminkte, nieuwe uytgesochte en duystersinnige woorden. Verdrietig door lange tusschensinnen, mishagelyk door ver gesochte en ongesochte leenspreuken. Hij is niet teenemael vry van maet en woordenspel en geeft synen styl somtydts te veel hoogdraventheydt teghen syne eygene regelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hij is sterk beduydende en vruchtbaer in koppelwoorden (samengestelde woorden), doch ondertusschen onaerdig en dobbelsinnig. In de hartstocht van liefde is hij slap, onaerdig, rouw, oneerbiedig, ongeschaeft en somtijds oneerbaar, getuygen sijnen Joseph in Egypten, Samson, enz.Ga naar voetnoot(23) De Swaen was niet de eenige Zuid-Nederlander die opkwam tegen Vondel's ‘duysterheyd’ of ‘dobbelsinnigheid’, een gebrek, dat, volgens hem voortspruit uit het gebruik van een te hoogdravenden stijl en van nieuwe ‘uytghesochte’ woorden. Een van zijn tijdgenooten, de drukker Labus van Duinkerken verklaart o.a. in de ‘Slot-reden’ van De Swaen's ‘Zedelycke Rym-wercken’ dat ‘veele den harden styl van Vondel willen volgen, die wel ses jaren syn wercken mochten lesen eer sy souden begrypen syn al te diepsinnighe gedachten’.Ga naar voetnoot(24) Er zijn ook wel dissonanten, want zoo algemeen als de vereering van Cats was de Vondel-waardeering nu niet. De rederijkers hebben het over 't algemeen minder met Vondel op, en laten hem dus eenvoudig-weg links liggen, terwijl ze voor Cats' glad geschaafde verzen in aanbidding op de kniëen zouden zinken. Zoo verklaarde de rederijker S.V. in de liminaria van Jan Lambrecht's ‘Schoonheydts Ramp-lot’ (1661) dat de Hollanders Huygens en Vondel gerust voor hen mochten houden, daar die toch niet naar hun goesting waren: Cats en Heyns integendeel eischte hij op als Vlamingen. Na beweerd te hebben dat er in Vlaanderen ook nog waardevolle dichters kunnen aangewezen worden, laat hij er onmiddellijk op volgen: ‘Wel is waer wij moeten strijcken
Zeyl voor Cats, en Heyns ook wijcken;
D'eenen was een Gentenaer,
D'ander was niet wijt van daer,
Hollant magh op haer niet rommen
Die van uit ons Landen commen
Huych, en Vondel gaet haer aen;
Die ons oock niet aen en staen.’Ga naar voetnoot(25)
Het is opvallend vast te stellen, hoe de voorkeur van de in het zuiden nog voorkomende dichters die zich aan Vondel's inspiratiebron gingen laven, bijna uitsluitelijk gaat naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
korte lyrische stukjes of sommige lyrische passages, - de reiën - uit zijn treurspelen. 't Kon ook moeilijk anders! Treurspelen op Vondel's model werden er in het Zuiden weinig gemaakt. De eenige die er zich aan waagde, De Swaen, keerde zich dan nog liever naar de Fransche klassieken en voornamelijk naar Corneille. Rond 1650 behoorden Vondel's hekeldichten reeds lang tot het verleden en als didactisch dichter hooren we, wonder genoeg, nooit van hem gewag maken. 't Was nochtans daarin dat de bekeerde doopsgezinde als vurig verdediger van Rome en van den katholieken godsdienst optrad. De eerste lyrische dichter, bij wien we af en toe een weerklank van Vondel te hooren krijgen is de Antwerpsche kanunnik en censor librorum Willem Bolognino, die tusschen zijn theologische en anti-protestantsche brochuurtjes in, nog genoeg poëtische bevliegingen had om een bundel geestelijke lyriek samen te stellen met den ietwat bevreemdenden titel: ‘Den gheestelycken Leeuwercker’ (1645); naast een massa onbeduidende rijmelarij komen er enkele verdienstelijke, mooie en zangerige liedjes in voor, die nog wel een herdruk waard zouden zijn. Alhoewel de eerwaardige Antwerpsche kanunnik vooral zingt op den toon en volgens den trant der vroegere geestelijke liederenverzamelingen - zoo talrijk op het einde van de 16e en in het begin van de 17e eeuw, hooren we af en toe toch ook eens de stem van den grootmeester der Nederlandsche lyriek doorgalmen in zijn verzen, misschien niet zoozeer als bewuste navolging dan als onbewuste reminiscentie, zooals o.a. in het kerstlied: Wat vreucht, wat blijschap, wat jolijt
Heeft ons alle desen nacht verblijdt!
O nacht, die boven alle dagh
Met reden sich verheffen magh.Ga naar voetnoot(26)
wat ons dadelijk aan Vondel's beroemde ‘rei van Klaerissen’ uit ‘Ghysbrecht van Aemstel’ herinnert. Dit Kerstlied is even populair geweest in het Noorden als in het Zuiden: we hebben er bewijzen van in de menigvuldige zinspelingen die er op gedaan worden in een aantal liederverzamelingen, de reminiscenties die we er nog van vinden bij andere dichters als Poirters en De Swaen, terwijl het door Cornelis De Bie eenvoudig gecopiëerd wordt in zijn ‘Gheboorte Christi’Ga naar voetnoot(27). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tweede, in wiens werk we, wonder genoeg, een zeldzame sprankel van Vondel's poëzie kunnen zien opschitteren, is de Antwerpsche drukker en rijmelaar Geeraard van Wolschaten. We vinden dien enkele keeren in zijn ‘De Doodt vermaskert met des Wereldts IJdelheyt’ dat in 1654 te Antwerpen verscheen en waarin hij zich voornamelijk navolger van Cats en van Poirters ‘Masker van de Wereldt’ toont. Op bl. 126 komt een gedicht voor waarin de moeder van de Machabeëen hare kinderen, en voornamelijk haar jongsten zoon, aanzet tot den marteldood: ‘Mijn alderliefste kindt
Hoe heb ick u ghedindt
Tot negen-maendtsche smerten
Ghedraghen onder 't herte’...
dat duidelijk terugslaat op de tweede strophe van de ‘Rey van Burchtzaeten’ uit ‘Ghysbrecht van Aemstel’ waarin de trouw van Badelock verheerlijkt wordt: De band, die 't harte bind
Der moeder aen het kind,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoed
Zoo lang gedragen onder 't harte,
Verbind het bloed.Ga naar voetnoot(28)
verder nog een passage waarin verhaald wordt hoe een Joodsche vrouw, gedurende de belegering van Jerusalem, er door den honger toe gepraamd werd, haar kind te dooden en te verbruiken als voedsel, waarin er naklanken opgevangen worden van den koorzang der klagende ‘Joodsche vrouwen’ uit het treurspel: ‘Hierusalem verwoest’.Ga naar voetnoot(29) Enkele jaren later vinden we naast goed te herkennen reminiscenties, navolgingen aan van grootere passages uit Vondel's lyriek. Die navolging geschiedt niet alleen bewuster, maar wijst ook op een grondiger kennis van Vondel's opus en van een dieper inzicht in het wezen van zijn werkelijke poëtische schoonheid. Bij enkelen toch althans, alhoewel hun navolging in de verste verte niet beantwoordde aan hun goede bedoelingen. We vinden die af en toe ook wel in werkjes waar we die niet zouden gaan zoeken: o.a. in strijdbrochures. Zoo komt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er in een pamflet van 1657: ‘Den Blijden Waerheydt-sprekenden Vlaemschen Nachtegael, Ghestelt teghen eenen droeven Godts-lasterlycken Hollandtschen Koeckoeck-sangh, onlanghs droef-gheestigh ghesonghen... Ende nu wederleyt door Arnout van GheluweGa naar voetnoot(30), dat een weerlegging is van protestantsche verhandelingen en pamfletten over het H. Sacrament, en een verdediging bevat van het bestaan van God tegen de godloochenaars van dien tijd, een op aesthetisch gebied volkomen waardelooze navolging voor van Vondel's vermaarden reizang over God, op het einde van het eerste bedrijf in ‘Lucifer’ en van Raphaël's aanspraak, waar deze verkondigen komt dat de mensch door God uitverkoren is om later ook een plaats te bekleeden in den hemel en zelfs boven de engelen zetelen zal. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkende teksten1. Arnout van Geluwe in: ‘Den Blyden Waerheydt-sprekenden Vlaemschen Nachtegael’, Antwerpen, (1657) bl. 31-32.Somma soo is ons Godt een afgront sonder palen,
On-eyndich van begryp, waer in de sinnen dwalen,
Voor syne Majesteyt staen alle geesten stom,
Jae alle macht die vreest haer voor syn eyghendom.
Een oorsprong ende bron en vader aller dinghen
Die wesen en natuer en eyghenschap ontfinghen:
Ontelbaer is syn heyr dat op syn wincken wacht:
In 't ongeschapen licht swiert Godt syn gulden waghen,
Met gouden wielen van Robynen dicht beslaghen,
En heel het Hemels Hof wachten op syn besluyt:
Om naer syn wil en wensch syn macht te wercken uyt.
Veel hooger heerschapt hy noch wyder dan de ronden,
Der eyndeloos eeuwgiheyt aen tyt noch plaets ghebonden.
Om Godt haer middel-punt en om-loop sonder wyck,
Sich draeyen sonder rust: want niemant syns gheylck;
Den Hemel is syn stoel verciert met diamanten:
D'Enghels als vlammen-vyers dienen hem voor trawanten:
De hoochste goetheydt uyt wiens boesem dat al vloeyt,
Wat goet en Heylich is, die noyt en wort vermoeyt
Door wel-doen noch ver-armt van syn ghenade-schatten,
Tot noch met gheen begryp der scepselen te vatten,
Dus styght nu met ghewelt soo wel Vrouwen als Mans
Naer 't ongeschapen licht, den salighenden glans.
Bl. 31-32. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel:Wie is het, die zoo hoogh gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht,
Van tyt noch eeuwigheyt gemeten,
Noch ronden, zonder tegenwicht,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
By zich bestaet, geen steun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rust,
En in zijn wezen kan besluiten
Wat om en in hem, onbewust
Van wancken, draeit, en wordt gedreven,
Om 't een en eenigh middelpunt;
Der zonnen zon, de geest, het leven;
De ziel van alles wat ghy kunt
Bevroen, de bronaer, de oceaan,
En oirsprong van zoo vele goeden
Als uit hem vloeien, en bestaen
By zyn genade, en alvermogen,... (Rei van Engelen:)
Lucifer: I Bedrijf.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanspraak van Rafaël (I Bedrijf.)Hoort toe, ghy Engelen: hoort toe, ghy hemellieden.
De hoogste Goetheit, uit wiens boezem alles vloeit
Wat goet, wat heylich is; die nimmer wort vermoeit
Door weldoen, noch verarmt van haer genadeschatten,
Tot noch met geen begryp der schepselen te vatten;
En stygen, langs den trap der weerelt, in den trans
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.
Het geheele gedicht is bij van Geluwe zoodanig doordrongen met Vondel's geest dat het op het einde tot een bijna woordelijke ontleening overgaat die plots door twee stomprozaïsche verzen afgesloten wordt.
Al is het voornamelijk Cats' invloed die aan te stippen valt in het werk van den zoo gunstig gekenden volksschrijver Poirters, omdat de didactische richting en de gemakkelijke moralisatie hem er toe noopten zich het model van zijn voorganger eigen te maken, toch is de glorie die toen juist van den prins der Nederlandsche dichters afstraalde aan den nederigen pater-moralisator niet onopgemerkt voorbijgegaan.
De reminiscenties die we bij hem aantreffen, de Vondeliaansche zwier van sommige zijner religieuze verzen uit ‘Het Duyfken in de Steen-Rotse’ (1657) en uit ‘Den Spieghel van Philagie’ (1673), het volgehoudene en het gedragene van toon en gevoel die ons op menige bladzijde van zijn werk naklinkt en ons Vondel's machtige bezieling indachtig maken, bewijzen genoeg hoe vertrouwd hij was met Vondel's werk en welke bekoring de weelde van Vondel's poëzie op hem uitoefende.
Het moet ons niet verwonderen dat een geboren emblematadichter als Poirters zich aan Vondel's emblemata uit zijn eerste periode weinig gelegen laat; daarvoor vond hij zijn gading bij den wijdloopigen en gemakkelijk-leerenden Cats, die hier van het model nec plus ultra geleverd had in zijn ‘Sinne- en Minnebeelden’. (1618) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toch heeft hij ze ook niet heelemaal verwaarloosd: de fabel van den spijzendragenden ezel, waarvoor bij de beide dichters hetzelfde emblema gebruikt wordt, en waarvan de uitlegging bij alle twee ook op de gierigheid slaat, wijst er reeds op hoe ook hier Poirters bij Vondel in de leer ging: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel:‘Hier, hier, ghij Vrecken hier, schout d'Ezel overladen,
Met boutens hoenders, taert, ghesoden en ghebraden,
Saucijssen, Hasen, Wijn, Capoenen en Pastey,
En hij eet dijstlen zelf op schraele en dorre wey,
Zoo gaet het oock, met u, verschroockte gierighe slaven.’Ga naar voetnoot(31)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters:Maer even wel wort sijnen aert
Door desen Esel best verklaert;
Die draegt wat biers, en heel veel wijns,
Met wilt-braet, haesen en conijns,
Kalkoenen, jonck en nochtans vet,
Cappoenen die sijn opgeset.
En distels eet het mager dier...’Ga naar voetnoot(32)
Zijn methode van navolgen getrouw, verwekt hij nu en dan een paar kernachtige verzen van den grooten Joost tot een emblema, dat als uitgangspunt dienen moet van een reeks didactisch-moraliseerende bespiegelingen. Zoo zijn deze twee verzen uit een reizang van ‘Zung-chin’: ‘Doch waer de heilzon kwam te schijnen, Verloor het bijgeloof zijn kracht.’Ga naar voetnoot(33) de rechtstreeksche inspiratie van een bij Poirters in ‘Het Heylich Hof van den Keyzer Theodosius’ (1696) voorkomend emblema, dat de opgaande zon verbeeldt die uilen en vledermuizen - het bijgeloof en de ketterij - door het dagen van haar licht doet verdwijnen; onder die zinnebeeldige prent staan de verzen: ‘Komt gij schijnen
Sij verdwijnen.’Ga naar voetnoot(34)
die duidelijk aan Vondel herinneren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het ‘Masker van de Wereldt afghetrocken’ (1645), zijn meesterwerk, dat hem tot een der meest gelezen vlaamsche schrijvers maakte, valt er van dien invloed niets te bespeuren. Maar gedurende de periode die verliep tusschen de publicatie van zijn ‘Masker’ en die van het ‘Duyfken in de Steen-Rotse’ (1657) moet hij Vondel hebben leeren kennen en liefhebben, want enkele mooie gedichten uit dat boekje zooals: ‘O goddelyck, O hemels Broot’Ga naar voetnoot(35) of
‘O Goddelijck Banquet, waer aen te mogen dienen,
Waer d'aldermeeste eer oock voor de Seraphinen!’Ga naar voetnoot(36)
verraden duidelijk den nagalm van Vondel's poëtische bezieling. Meer geaccentuëerd voelen we dien toon nog nazinderen in zijn later werk: ‘Den Spieghel van Philagie’ (1673), terwijl zijn laatste, onafgewerkt gebleven boek over ‘Het Heylich Hof van den Keyzer Theodosius’ (geschreven rond 1674, eerst na zijn dood in 1696 gepubliceerd) weer een terugkeer tot Cats laat doorschemeren. Echt Vondeliaansch zijn de volgende alexandrijnen: ‘O albezielend Licht, hoe gaet mijn hert ontvoncken,
Alst met een straeltjen maer, van u en wort beschoncken!’Ga naar voetnoot(37)
en nog: ‘Om met uw aerdsch gespan den Hemel om te drijven’Ga naar voetnoot(38)
terwijl het volgende vers: ‘Ah, dat ick dese jonst,
wel overdencken magh,
Besonder op den nacht,
Nacht schoonder als den dach.’Ga naar voetnoot(39)
ons weer aan Vondel's populair kerstlied der ‘Rey van Klaerissen’ denken doet, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch het bleef zelfs niet bij eenvoudige navolging. Poirters deed wel meer dan dat en vond er geen graten in om zich zoo maar af en toe een paar versjes van andere dichters, van Cats voornamelijk, maar ook wel van Vondel, toe te eigenen en tot de zijne te maken. Een gewoon feit in de zeventiende eeuw! Zoo ziet hij er niet tegen op om de volgende twee verzen op het ‘bijschrift van Maria Stuart’ eenvoudig-weg tusschen de zijne op te nemen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel:‘Twee punten hebben haer de bijl door 't vleesch gedreven,
Haer erfrecht op de kroon, en haer Katholisch leven’Ga naar voetnoot(40).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters:‘Twee zaecken hebben haer 't bijl door den hals gedreven,
't Recht dat sij had tot 't Rijck, en haer onnoosel leven’Ga naar voetnoot(41)
en met een lichte verandering: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondel:‘Bij sulck een hooftcieraet staen goude kroonen doof.’Ga naar voetnoot(42)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Poirters:‘Bij desen Lauwerkrans staen goude kroonen doof.’Ga naar voetnoot(43)
Meer nog: niet alleen tot de overname van enkele verzen beperkte hij zich, maar hij durfde het zelfs aan een van Vondel's schoonste lierzangen: ‘de Kruisbergh’ te verwerken. Hij heeft het gedicht werkelijk verkort: 17 verzen werden met lichte veranderingen overgenomen, andere er bijgevoegd. Deze hebben natuurlijk de hooge lyrische vlucht, van den verheven Nederlandschen poëet, fel verminderd. Het heeft er allen schijn van dat Poirters deze prachtige brok lyriek heeft willen vereenvoudigen en begrijpelijker maken voor de bevatting van zijn publiek. Vondel's gloeiende adem die heel het gedicht bezielt en het draagt op de trilling van zijn gemoed, was te hoog en te verheven voor Poirters en voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het gewone burgerpubliek van de zeventiende eeuw in het Zuiden; daarom hakt hij dan ook die grootsch-gedragene perioden uiteen zoodat ze als ruïnen in elkaar zakken. Zulke aangebrachte veranderingen getuigen niet in zijn voordeel, en pleiten weinig voor zijn kunstgevoel. Het kon ook moeilijk anders! Zulk een verwerking, zoo die niet door de hand zelf van den grooten dichter gedaan werd, moest fataal op een mislukking uitloopen en discrediet werpen op de pogingen van den ontleener. We hoeven de twee gedichten maar even te vergelijken om zulks in te zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijking:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op een gelijkaardige manier ging ‘Joncker Livinus van der Minnen’ te werk in zijn onbenullig dichtbundetje: ‘Den Eerelijcken Pluck-voghel’Ga naar voetnoot(44) waarin kluchtige minneliedjes, satirische, volksche, boertige gedichten en drinkliederen elkaar afwisselen, en dat een samenraapsel is van knipsels uit de werken van Cats, Poirters en Vondel. Op bl. 144 van dit boekje vinden we een gedicht met den titel: ‘Bandt van 't Houwelijck’ waarin de heerlijkheid der huwelijksliefde bezongen wordt en dat grootendeels de overname is van de bekende ‘Rey van Burghzaten’ uit ‘Ghijsbrecht’. Hij geeft er enkel de vijf eerste strophen van, maar verandert sommige verzen uit de eerste en uit de laatste zoodanig, dat ze met die enkele veranderingen oneindig verliezen aan kracht en poëzie, en het rythme er op sommige plaatsen heelemaal door gebroken wordt. Iemand die Vondel grondig kende en hem dan ook hier en daar met vrucht nagevolgd heeft, is de Liersche notaris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cornelis De Bie die zich zoowat met alle letterkundige genres bezig hield, maar zich in geen enkel illustreerde.
Niet zoozeer in zijn ‘Gulden Cabinet van de edel vrijschilderconst’ (1661), dan wel in zijn ‘Faems Weer-galm der Neder-duytsche Poësije’ dat in 1670 het licht zag, hooren we vaak naklanken van Vondel's dichterlijke bezieling nazinderen.
Hij citeerde een paar malen verzen uit de ‘faem-rijcke Poësije’ van Nederlands grootsten dichter, zooals het bijschrift op het beeld van den Napelschen oproermaker Mas AnielloGa naar voetnoot(45), en Phaëton's grafschrift, dat hij met een kleine verandering uit Vondel's treurspel van dien naam overnamGa naar voetnoot(46). 't Was te dezer gelegenheid dat De Bie getuigenis aflegde van de waardeering en de vereering die hij voor Vondel voelde: uit zijn werk blijkt dan ook hoe vertrouwd hij er mede was, alhoewel zijn navolging zich slechts tot uiterlijkheden beperkte.
Zoo vinden we in talrijke passages uit zijn ‘Faems Weer-galm’ hetzelfde metrum, strophenbouw en rijmschema weer van sommige Vondeliaansche liergedichten. Vergelijken we maar even het volgende, kenschetsende voorbeeld, waarin de vorm van Vondel's ‘Roomsche Lier’ zoo trouw mogelijk op den voet gevolgd wordt:
Vondel:
‘Wie Flakkers pooght te steecken naer sijn kroon,
Die tart als Pan Apolloos hoogen toon,
En krijght in 't end den welverdienden loon
Van Midas ooren.
De Venusijnsche vogel, blanck van pluym
Gaet bruysen, als een schip voor wind, door schuim;
Of schept sijn adem op het luchtrijck ruym,
En laet sich hooren.’Ga naar voetnoot(47)
De Bie, in het gedicht: ‘Die nimmermeer in noodt zijn,
Zijn de gene die ander in noodt doen blijven.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier duyckt voor d'eer des vrintschaps, 't prachtich hert,
Om niet te zijn in troost, in pijn en smert,
Van die door swaren noodt ghedreven wert,
Hij houdt de handen
Vast toe-ghesloten, en veel liever siet
Sijn besten vrindt vol traen-sucht in verdriet,
Want huys en hof, oft landt en heeft hij niet
Om te verpanden.’Ga naar voetnoot(48)
Een ander, niet minder treffend voorbeeld hebben we hier van in het gedicht: ‘Sielen-troost in alle droefheyt en lijden’ en insgelijks in de drie daarop volgende gedichtenGa naar voetnoot(49), die voor het uiterlijke weer gemodeleerd zijn op Vondel's ‘Jaergetijde van wijlen Heer Joan van Oldenbarnevelt, vader des Vaderlands’, terwijl zulks op het rijmschema na, weer kan gezegd worden van De Bie's ‘Op des Vaders doodt’Ga naar voetnoot(50), waarvan ook de inhoud in het begin aan het ‘Stockske van Joan van Oldenbarnevelt’ schijnt te herinneren’. Niet alleen voor den vorm, ook voor de gedachte, voor den inhoud wendde deze bekende navolger en plagiator zich tot den prins der Nederlandsche dichtkunst: dat springt ons al dadelijk in 't oog in verschillende gedichten, waar het niet moeilijk valt de inspiratiebron op te sporen. Het meest opvallend is echter: ‘Op den doodt van mijn twee jonghe kinders, Sone ende Dochter kinder-lijcken’Ga naar voetnoot(51), waarvan de titel alleen reeds duidt op Vondel's ‘Kinder-lijck’: het gaat dan ook deels op ‘Constantijntje’ deels op de ‘Vertroostinge aen Geeraerdt Vossius’ terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergelijkende teksten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in eindverzen als deze hooren we het rythme en rijmschema weer doorklinken van de bekende slotverzen van ‘Kinder-lijck’: ‘Laet u sinnen dan noyt winnen
Van den boosen werelts raet,
Wilt bemercken dat ons wercken
Sijn ghelijck een webben draet.’Ga naar voetnoot(52)
Soms liet hij zich ook wel eenvoudig tot overname verlokken, zonder nog maar in het minste aan omwerking te denken, want voor plagiaat was de vroede notaris nu eenmaal niet bevreesd. Zoo kopieerde hij letterlijk, zooals reeds gesegd werd, de beroemde ‘Rey van Klaerissen’ uit den ‘Ghijsbrecht’Ga naar voetnoot(53), evenals de gekende lierzang ‘Wie is het die zoo hoogh gheseten’Ga naar voetnoot(54) uit ‘Lucifer’. En in de ‘Aenleydinghe’ of voorrede van zijn ‘Faems Weer-galm’ waarin hij spreekt over den ‘Hollandtschen stijl ende manier van schrijven’ neemt hij alles, nu en dan zelfs woordelijk, over wat Vondel in zijn ‘Aenleidinge tot de Nederduitsche Dichtkunde’ daarover geschreven had.
Voor de opvatting van zijn spelen en van zijn dramatische techniek was hij nog te veel man van de traditie om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich beslist aan de zijde der grootsmeesters van het klassieke treurspel te scharen, en wanneer hij zich daarvoor naar Holland wendde, belandde hij bij den romantischen Jan Vos, waarmede hij, blijkens een lofdicht op zijn ‘Cabinet’ blijkbaar bekend was, en wiens ‘hooghdraventheydt’ hij aan den ‘Brabantschen stel, soetvloeygh en redigh’ wilde paren om ‘daerdoor den mondt te stoppen van alle belghsuchtige benijders, hun laetende voorstaen, jae geloovende, dat eenen Brabandschen rijmer met die van Hollant niet en sou connen over een commen.’Ga naar voetnoot(55) Zelfs mannen als Jan Lambrecht, de hoofdman van de Brugsche rederijkerskamer: de ‘H. Geest’, die zoodanig met den invloed van Cats in merg en been doortrokken was, dat zijne mederederijkers hem naast en zelfs boven den Zeeuwschen Raadspensionaris plaatsten, kon aan de uitstraling van Vondel's machtig prestige niet ontsnappen, alhoewel hij door de Brugsche rederijkers niet erg gewaardeerd werd, zooals we hooger zagen.
Om maar enkele voorbeelden op te noemen: in zijn ‘Rachel, ofte Thoonneel van oprechte liefde’ (Brugge, 1662), waarin hij getracht had Cats zoo volledig mogelijk op zij te streven, zinspeelt hij op enkele van Vondel's bekende verzen: ‘En wie doch van ons al, en kan sich niet vergissen?
Soo kan oock in dit spel, wel iemand lichte missen,
Ons leven hier op d'aerdt, is als Comedi-spel,
Den eenen mist sijn Rol, en d'ander speeltse wel.’Ga naar voetnoot(56)
Uit meer dan een van zijn liederen uit ‘Bethleem, vertoonende den H. Kersnacht’ (1685) hooren we accenten opklinken van Vondel's beroemde kerstliedenGa naar voetnoot(57), en in zijn ‘Goe-Weke’ (1678) verrassen ons echt Vondeliaansche alexandrijnen als deze, gericht aan ‘God, den Hemelschen Vader’: ‘Ghij zijt staegh overal, en aen gheen plaets ghebonden,
Want op een oogheblick wert ghij al-om ghevonden,
Den Hemel is uw stoel, uw Voet'banck, al het Landt,
En heel de Wereldt wordt begrepen in uw handt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghij hebt den Hemel selfs en Aerderijck gheschapen,
Hier Menschen 't uwen dienst, daer Engels tot uw' Knapen
Ghemaeckt, verscheydelijck van aert en wesen al;
Waer van, door menichte, gheen mensch weet het ghetal;
Daer ghij, als Opper-Vorst, uw' Schepper over-swaeyen
Gaet, die de Winden zijn, en doet 'et Storme-waeyen,
Het grausaem blixem-vyer en schrikkelycken donder
Verschynen op u woordt, en hoogh bevel hier onder
Op aerden, door wiens kracht wort dickwils met ghewelt,
Wat hooghst verheven staet, verplet en neerghevelt.’Ga naar voetnoot(58)
Zulke verzen, die niet louter een poging van wege den dichter beduiden om af te breken met den slenter en het regelmatig gedreun van den Catsiaenschen kadans, maar ook aanduiden dat Lambrecht wel eens van koers veranderde, worden menigvuldiger naarmate we verder bladeren in zijn poëtische productie; ze schijnen er tevens op te wijzen dat zelfs de rederijker in zijn laatste werken niet zooveel meer naar Cats keek dan hij zulks in zijn ‘Vlaemsche Vrede-Vreucht’ (1659), en zijn ‘Rachel’ gedaan had, waarom hij toen den lof van den Zeeuwschen dichter verwierf.
Hoe Vondel door den laatsten der Zuid-Nederlandsche dichters van beteekenis, den Vlaming uit den Westhoek, Michiel De Swaen, nagevolgd werd, bewees Dr M. Sabbe voldoende in zijn uitstekende studie over het leven en de werken van den Duinkerkschen geneesheer-dichterGa naar voetnoot(59). Hij wijst er o.a. op den diepen Vondeliaanschen klank die ons uit zijn verzen tegengalmt en den klassiek-Vondeliaanschen zwier van zijn alexandrijnen; op de treffende gelijkenis van De Swaen's treurspel ‘Catharina’ met ‘Vondel's’ Maeghden..., enz. Meer nog, sedert Dr C. Huysmans tot de ontdekking kwam dat het door hem gevondene handschrift van het 17e eeuwsch mysteriespel; ‘De Menschwordingh’ aan De Swaen mag toegeschreven worden, blijkt eens te meer hoe deze Duinkerker de voetstappen volgde, die de grootste der Nederlandsche dichters met ‘Lucifer’ had laten staan.
Talrijke voorbeelden zouden hier nog kunnen bijgevoegd worden; maar het aangehaalde mag reeds volstaan. We zouden er b.v. nog kunnen op wijzen hoe een onbeduidend poëtaster als Joannes a Castro soms wel een oogenblikje bezieling kent in een of andere passage van zijn ‘Onghemaskerde Liefde des Hemels’ (1686), of zijn ‘Boeck van het stervende Leven der Menschen’ (1689), en dat vonkje telkens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnt te krijgen onder de bekoring van Vondel's grootschen alexandrijnengang, zooals o.a. in het korte gedichtje ‘Tot Godt’: ‘Oorspronckelijcke kracht, altijdt bij-wesigh Wesen,
Van waer den grooten Al, met schrick comt uit-geresen,
O on-begrijpelijck licht, die eeuwigh sijt en leeft,
Een leven en een zijn dat geen ghelyck en heeft,
Die om u Godtheydt ons berucht en claer te maecken,
Waerachtigh Schepper zijt en Vader aller saecken;
Maeckt ons bekent het goedt van uwen schoonen Al,
Soo is 't dat 's Menschen Hert, met recht u minnen sal.’Ga naar voetnoot(60)
Zelfs in de 18e eeuw toen alle letterkundig leven hier zoo goed als doodgebloed was, kon de Veurnsche rederijkerskamer: ‘Aerm in de beurse, en van sinnen jonc’ nog uitpakken met de vertooning van ‘Noord-Nederlandsche stukken’ waaronder er ook van Vondel voorkwamen, en de Brusselsche plagiator J.F. Cammaert deinsde er niet voor terug in zijn ‘Adam en Eva’ (1746) Vondel's ‘Adam in Ballingschap’ grootendeels over te schrijven’!Ga naar voetnoot(61)
Uit dit alles mogen we besluiten dat Vondel in de letterkunde van de zeventiende eeuw in het Zuiden wel niet zoo'n overweldigende en allesbeheerschende plaats in de vereering van dichters en publiek inneemt dan de meer volksche Cats, - zeker niet in de eerste helft van die eeuw, maar dat er aan hem, naast den Zeeuwschen Raadspensionaris, toch een eereplaats verschuldigd is, die grooter en belangrijker is dan tot hier toe wel vermoed werd. Een eereplaats die hij zich veroverde gedurende de tweede helft van de 17e eeuw, - minsschien wel onder invloed van zijn bekeering tot het Katholicisme dat hem populairder moet gemaakt hebben in onze intellectuëele katholieke kringen dan de andere protestantsche dichters en schrijvers, en dat juist in de periode dat hij met zijn alles overschitterenden glans in het Noorden algemeen erkend werd als Nederlands grootste dichter. 't Baart dus geen verwondering dat het in dat tijdperk was dat zijn werken in het Zuiden ook een vruchtbare wijn bleken te zijn, waarin menig poëet en rijmelaar zijn inspiratie putten ging.
Het gaat dus niet langer op het bijna spreekwoordelijk geworden gezegde: ‘Vondel werd geprezen, doch Cats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd gelezen’, dat door Beets gelanceerd werd en door sommige geschiedschrijvers van de Nederlandsche Letterkunde op Van Duyse's voorbeeldGa naar voetnoot(62), als een soort absolute waarheid vooropstelden, nog langer in dien zin te handhaven, vermits uit dit overzicht blijkt hoe hij niet alleen geprezen, maar ook gelezen, bestudeerd en nagevolgd werd en hoe zijn dichterlijk woord en weelderig-rijke poëzie een schoonheidsbron bleven, waaraan menige Zuid-Nederlander zich toen laven ging. Hieruit blijkt eens te meer hoe levendig de cultureele gemeenschap van het ‘Konings Nederlant’ en de ‘vrije Nederlanden’ zelfs nog was op het einde van de zeventiende eeuw, nadat er reeds zooveel politieke, godsdienstige en economische factoren in werking waren getreden om de ‘seven’ en de ‘tien provinciën’ zooals Vondel wel eens zei, van mekaar te rukken en vijandig tegenover elkaar te stellen.
Dr E. ROMBAUTS. |
|