| |
| |
| |
Bibliografie
Onze Smid, door Ern. Claes (De Standaard-Boekhandel, 1928.)
Dit keurig uitgegeven boekje bevat twee novellen. Het is de eerste die haar naam geeft aan het boekje. Ernest Claes wordt een onzer beste en gemoedelijkste vertellers. Al het overbodige van uitvoerige beschrijvingen van plaatsen en personen liet hij vallen om alleen bij het verhaal te blijven en het zoo bondig en zoo boeiend mogelijk te maken. Daarom worden plaatsen en personen ons niet minder levendig voor oogen gebracht. Integendeel. Uit de menigvuldigde notities van het vroegere impressionnisme weerhield hij slechts de essentieele lijn en het pakkend aksent waardoor thans een veel duurzamer indruk verwekt wordt. Het plastisch-uitbeeldend vermogen van Ernest Claes is zeer groot. Ik denk aan de oude smidse bij den Meuleberg, aan de zandkar van Rikus Janus. Het zijn schilderijtjes. Onze Smid is geschreven in dien gemoedelijk-leuken toon die Ernest Claes tot een volksschrijver maakt van eerste gehalte. Nolle Janus, die geschiedenis van een boef, de tweede novelle van het boekje, is dieper van gevoel en innerlijk leven. Ernest Claes is de verteller bij uitnemendheid over het land van Sichem en Averbode, zooals Jan Cockx er de schilder van is. Het is hun gebied zooals Zuid-Vlaanderen het gebied is van Stijn Streuvels en Ward Vermeulen.
Het regionalisme begint stilaan van overwegend belang te worden in onze literatuur.
J.M.
| |
Coen Hissink: Cocaïne (Uitgave De Regenbook, 1928).
Het is het eerste verhaal dat zijn naam geeft aan dit boek. Het voert ons in de Berlijnsche filmwereld, in een studio waar met de medewerking van een ‘Ster’ een nieuwe film gedraaid wordt. Zij heeft te veel en te snel geleefd. Zij houdt zich recht nog met cocaïne die haar spel bij korte poozen weer subliem doet zijn, maar zij sterft in een van haar pakkendste tooneelen. Haar aanbidder heeft ook van het gif geproefd. De droom, waarin hij verkeert wordt met veel brio beschreven.
Het zijn bladzijden die aan Aragon doen denken.
Het verhaal van den blindgeworden sportman die voor het eerst weer den buiten ingaat onder geleide van zijn vriend is ook merkwaardig door dat volledig zich inleven van den schrijver in den toestand van zijn held, met al wat van zijn onderbewustheid nu maar boven komt.
Het nieuwe licht, de T.B.C. schilder, die zoekt naar 'n nieuwe uitdrukking in zijn schilderijen is wat al te romantisch getint.
J.M.
| |
| |
| |
Henri 't Sas: Het Donderbeestje (Uitgave Excelsior, Brugge, 1928.)
Een lijvig roman. De geschiedenis van een freule die arm geworden er toch niet toekomt haar ras-trots af te leggen, - zij kreeg daarom haar bijnaam van het Donderbeetsje. Door het legaat van een oude tante wordt zij in 't bezit gesteld van de adelijke woonst van haar geslacht in den Haag: ruime kamers, portretten van voorzaten aan de wanden, een wijdsche tuin, maar vervallenheid en sedert jaren verdoken misère. Het huis is belast. Freule zal moeten onder-verhuren en zelf een mansarde-kamertje betrekken. Het leven vermurwt stilaan haar trotsch gemoed. Zij kent de heerlijkheid van zich te wijden in zelf vergetenheid aan andermans leed. Zij wordt een sociale werkster en de nederigste arbeid is haar goed tot zij oud en suffend geworden in een gesticht gaat sterven. Het is een aldoor boeiend roman niet zoozeer door de spanning die het gebeuren wekt dan wel door de zielkundige ontleding van een vrouwenziel. De taal is uitstekend, de stijl kort en bondig. Al het overbodige werd geweerd. Gedachten en gevoelens zijn het eigenlijke onderwerp van het boek.
J.M.
| |
Gàrdonyi Géza: De onzichtbare Mensch (Uitgave Excelsior, Brugge).
Dr A. Cardijn heeft uitstekend werk verricht met dezen historischen roman van den Hongaar Gàrdonyi Géza door een Nederlandsche omwerking in ons bereik te brengen. Want het is een belangrijk gewrocht van de Europeesche literatuur van heden. Het doet denken aan Quo Vadis en Ben-Hur, maar het is veel beter. Het voert ons terug naar de tijden van Attila's oorlogen tegen het Romeinsche rijk. Wij zien de Hunnen niet meer van uit het Romeinsche kamp, wij leven met de Hunnen mee en die legendarische ‘barbaren’ worden heel wat sympathieker dan wij ze vroeger hadden leeren kennen. Wij staan voor een andere beschaving dan de Romeinsche en een beschaving die geroepen is om de vermolmde van Byzantium en Rome te vervangen. De onzichtbare mensch dat is heel het verleden dat elkeen in zich draagt, het levensavontuur hier in 't bijzonder van een vrijgemaakten Griekschen slaaf die thans aan het Hof leeft van den Keizer te Byzantium maar door liefde gedreven de dochter van een Hunnen-vorst heeft gevolgd op de wildste tochten die hun hoogtepunt vinden in de Katalonische vlakte waar Attila de Romeinen verslaat. Het is een historisch roman in grooten stijl vol diepe menschelijkheid.
| |
Maurits Neels: ‘De deftige Dienstmeid’ (Uitg.: Agence Télégraphique Internationale, Parijs, Brussel, Londen.)
Een Brusselsch dagblad-schrijver heeft eene oude meid van een plattelands-pastoor in dienst gekregen. Deze brave ziel is kwezelachtig aangelegd, maar volgens den schrijver is zij: ‘...een levend model en slachtoffer van vuig en gemeen clericalisme van slechte en verouderde godsdienstleer, van kleingeestig overdreven mysticisme en baatzuchtig kerkgewinkel.’ De schrijver ziet dan den kans klaar om den Godsdienst te hekelen, en hij doceert: ‘...er bestaat tusschen godsdienst en tijd, tusschen kerk en volk, eene verhouding in België, die, in de oogen van ieder onpartijdig mensch, op de hoogte van beschaving en vooruitgang, onverdragelijk wordt.’ Hij is slechts verheugd wanneer hij bestatigt dat zijne meid onder den
| |
| |
invloed komt van zedelijk vervallen kringen van de groot-stad.
Alles meteen genomen: een anti-clericaal tendenz-werk, in eene slordige taal.
I.V.
| |
Paul Kiroul: ‘Dikkopje’ (Uitg. Excelsior, Brugge.)
Dikkopje wil zich het leven gemakkelijker maken. Hij durft het echter niet aan zijne ziel aan den duivel te verkoopen, maar maakt eene overeenkomst met den Pastoor. Hij wacht geduldig op den beloofden koopprijs, en wordt door de kwezelkens der parochie benijd. Na zijn dood vliegt hij recht den Hemel binnen, en verkrijgt daar zelfs eene eereplaats.
Een zeer aangenaam verhaal voor kinderen.
I.V.
| |
C. Astaes: ‘Uit Moeders Jeugd’ (Uitgave Excelsior, Brugge).
Een goed geschreven boek van Astaes, en daarenboven aangenaam om lezen. Voor de menschen die graag van den goeden ouden tijd hooren vertellen is het eene buitenkans. Het heeft dan ook een verdiend sukses, want sinds 1923 raakt de eene uitgave na de andere uitgeput.
| |
Musica Sacra.
Dit tijdschrift, waarvan we de betekenis reeds in een vroegere kroniek aanstipten eindige zo pas de tweede jaargang zijner herleving (eigenlik de vijf en dertigste van zijn bestaan). Het is niet alleen een tijdschrift, het is de ziel en het orgaan van 'n grootse beweging: de doorvoering van de welbegrepen gregoriaanse zang en der zuivere polyphonie in al onze kapellen. Dat het enthousiasme niet gedaald is, maar dat er met iever gewerkt wordt bewijst ook deze tweede jaargang.
De verschenen artiekels zijn gemakelik tot twee soorten te herleiden: de eerste zouden we huishoudelijke opstellen noemen kunnen; ze handelen vooral over het practiese koorwezen, geven ondervindingen bij hte herorganiseren van kerkkoren en persoonlike werkwijzen, die hen die met de leiding van een kerkensemble gelast zijn zeker belang inboezemen zullen.
De twede reeks vormen de wetenschappelike verhandelingen. Zij vallen natuurlik binnen het centrum van belangstelling van ieder musicus, te meer daar het gewoonlik gaat over zaken waarvan we op onze conservatoria bitter weinig hoorden: gregoriaanse muziek en werken der eerste polyphonisten.
Onder deze rubriek dienen vermeld de reeks artiekels die Dom S. Caron aan Gevaert's ‘La Mélopée antique’ wijdt onder de tietel: Een vergeten Boek. In onze eerste bespreking melden we reeds het begin dezer reeks, die thans (in nummer vier) eindigt Ze brengt een degelike, klare en bevattelike inleiding in de Gregoriaanse muziek. Men heeft mooi litteratuur te verkopen over de zangen van die of die dag, wij musici kunnen iets maar volledig genieten als we 't begrijpen, d.w.z. als we bouw en stijlwending doorzien. Daarin helpt Don Scaron ons met vaste hand.
Op hetzelfde plan staat een studie van priester H. De Boeck: ‘Tekst en melodie in den Gregoriaanschen Zang’, hij vergaloppeert zich soms, schijnt het en Dom S. Caron blijkt hem in nummer die (dat we ongelukkig niet bezitten) terechtgewezen te hebben. Uit de diskussie spruit het licht.
Zeer eenvoudig handelt A. Moortgat in zijn geschiedenis van het geestelik lied over de be- | |
| |
rijmde psalmen. Wie een studie over onze oude volksliederen las zal er veel oude bekenden in weervinden. Hier is inderdaad een terrein waar de geschiedenis van de een met de ontwikkeling van de ander samenloopt. Men voelt achter dit opstel de organist die thuis is in de annalen van zijn vak.
Zeer belangrijk is de verhandeling van Dom J. Kreps getieteld: ‘Mélodies grégoriennes et mélodies Fauréennes’, men zal er het bindingteken tussen lang vervlogen tijden en onze tijd in terugvinden. Gabriel Fauré, groot organist, is inderdaad de eerste geweest die zijn kunst aan de bron van de gregoriaanse zangen heeft weten te verniewen. Zijn beste werken staan in het teken dezer oude kunst en zo geeft Dom J. Kreps ons door de behandeling van dit enkele probleem ook een kijk op de personlikheid zelf van de grote toondichter.
De muzikale edietie's worden standvastig voortgezet. Onvermoeibaar brengt kannunik Van Nuffel de werken van Philips de Monte aan 't licht en doet ze, door zijn St-Romboutskoor, ook uitvoeren.
Verder verschenen als bijlagen: Missa Paschalis (J. Van Nuffel), Tria Cantica (Herberigs), O quam suavis est en O sacrum convivium (Marinus De Jong).
| |
Beroemde musici. (Uitg. J. Philip Kruseman, 's Gravenhage). - Deel VII, Mozart, door Wouter Hutschenruyter.
Mozart is lang geen onbekende. Rond zulke persoonlikheden ontstaan echter steeds een massa anekdoten die het ten slotten onmogelik maken legende van waarheid te onderscheiden. Daarom doet het goed nu en dan een degelike biografie als deze te lezen. Met knappe hand schildert de schrijver ons het milieu waarin Mozart opgroeide en leefde: de aan muziekdoende duitse aristochrasie. Het is een stuk muziekgeschiedenis waarvan we ons geen denkbeeld vormen kunnen en dat toch noodzakelik is als kader voor het verschijnen van Mozart en Haydn, en dat men zelfs kennen moet om Beethoven's psycologie te begrijpen, vermits een deel zijner persoonlikheid zich vormde uit zijn botsingen met het Weense aristocratiese element.
De Mozart, die de heer Hutschenruyter ons voorstelt is zo eenvoudig dat men voelt dat het niet anders dan de ware zijn kan. Het kontrast tussen zijn schitterende aanvang als wonderkind en het treurige einde in de armengroef wordt er des te tragieser om.
Ook het werk van Mozart en zijn door zijn tijdgenoten nooit vermoede betekenis wordt klaar geanalyseerd.
Deel VIII: Liszt, door Const. van Wessem.
Er is Liszt die de talrijke klavierwerken schreef, die ieder virtuoos in zijn reperotrium opneemt en die ons gebleven is; en er is Liszt, de brillante pianist, die zijn toehoorders electriseerde, de idool van alle vrouwen, de voorkamper van alle niewe stromingen, die zich opofferde voor de jongeren, Liszt, de leidende muzikale persoonlikheid van zijn tijd. Deze Liszt, de beste en belangrijkste is heengegaan en het is vooral deze Liszt, die ons door de heer van Wessem voorgesteld wordt. Deze biografie is eer een estheties-psycologiese studie dan een historiese levensbeschrijving. We kunnen de opvatting niet dan toejuichen. Liszt heeft, als persoonlikheid, recht op in-eerherstel. Een paar tietels kunnen richtend zijn voor de geest van het werk: Romantiese stormmarschen - De vriend van Chopin - Madame d'Agoult, de onbegrepen vrouw - De vriend van Wagner, e.a. Een biezondere plaats in de komposiesie neemt de opvoeder in; een deel der
| |
| |
persoonlikheid dat met interessante citaten opgebouwd werd.
Een bondige studie van Liszt's werk sluit het boek.
| |
Muziek en musici in de caricatuur door Cornelis Veth (Uitgave J. Philip Kruseman, den Haag).
Cornelis Veth is niet aan zijn eerste verzameling caricaturen; men voelt dit dadelik wanneer men het boek openslaat, niet alleen door het aantal reprodukties maar vooral door de planmatige orde, die in het boek heerst.
De caricaturen zelf zijn zeer pittig en meestal vermoedt men ze juist gezien. ‘Gezien’ is het echte woord. Want de meeste tekenaars hebben de muziek waarover het gaat nooit ‘gehoord’; ze hebben de auteur gekiekt en zijn biezonderheden tot caricatuur vervormd of ze hebben de uiterlike effekten van zijn stijl opgemerkt en deze in hun tekening weergegeven, vaak gebruikmakende van conventionele anekdoten. Dit neemt niets weg van hun waarde als caricatuurtekenaars; het wijst er enkel op hoe moeilik de essence van een kunst door een andere kunst, zij het dan zelfs in caricatuur weer te geven is.
Vooral leerrijk zijn de onder
‘Toekomstmuziek’ gerangschikte tekeningen. Hoe oud ze ook zijn, ze blijven aktueel; de kritiek op niewe kunstrichtingen blijkt steeds dezelfde te zijn. Van die prentjes kunnen de Wagneren-niet-verder-kampioenen heel wat leren; tenslotte zijn het karikaturen op hen en niet op ons.
De uitgave zelf mag hier, even als die der andere werken van dezelfde uitgaven, wel vermeld worden als zeer zorgvuldig. Het is een werk, dat men met genoegen doorbladert.
| |
De Pianistenwereld, door A. de Wal (zelfde uitgave).
Dit boek is een verzameling pianistenbiografiën zo uitgebreid dat men zich afvraagt hoe de schrijver aan zo'n dokumentasie gekomen is. Het is een werk dat men vooral bij gelegenheid raadpleegt om biezonderheden over die of die pianist te vinden. Men leest het niet in eens door. Dat doet men met een lexikon ook niet. De modernvoelende pianisten schijnen niet in schrijver's gunst te staan. Hun aandeel is verbazend klein en de nota's over de onvermijdelike tot een minimum bepaald.
K.A.
|
|