| |
| |
| |
[Gedichten]
Beeld uit het verleden
Ik mocht haar handen kussen, sprakeloos.
Mijn handen slopen langs haar slanke voeten.
Zij keek mij aan: daar was in dat ontmoeten
van onze blikken iets genadeloos.
Haar blik zei neen; met zekerheid; niet boos -
haar mondje lachte, wijl ze mij deed boeten
mijn overmoed, en 't was een wreed verzoeten
van een heel lange, en even bittre, poos.
Toen zei ze: ‘Zeg eens wat!’ en 'tgeen ze zweeg
was: ‘Mooiprater!’ als een knap strateeg.
En 'k sprak en diende een aangekleed gefemel:
‘De Hel is een heel oude, en domme, straf.
Zend iemand in het Vagevuur, met af
en toe een kleine wandeling in den Hemel.’
| |
Ander beeld
‘Uw hart, mijn lief, en voelt het geen bewegen?’
zoo vroeg eens Hooft, men weet, die vroegere Hooft,
die aan de Minne deed, den Min-God heeft geloofd;
een dichter met een baard, wiens taal was ingeregen.
De vreemde vraag! en vreemd moet het verlegen
glimlachje zijn geweest de Schoone ontroofd.
De vraag is in mijn stem het boek ontstegen:
de Schoone lachte en schudde koel het hoofd.
Ik heb haar hand gegrepen toen; zij keek
of ik mijn nagels had geknipt: waar bleek
van niet heeft zij een roodverlakte doos genomen.
Blinkende punten, wat gekietel en een knap
om de seconde... O! zij knipte knàp!
De kunst van hare handen was volkomen.
| |
| |
| |
Wandeling zonder maan
De groote menschen zijn naar bed gegaan.
Mijn lieve kind, wij zouden kunnen loopen
om 't huis, door 't donker, maar het hek staat open:
de straat op, onder een lantaren blijven staan.
Wij zouden kunnen zoeken naar de maan
die als een spelbreker opeens is weggekropen.
Dit licht volstaat? maar 't trekt muskieten aan.
Ga mee: een voorraad caramellen koopen.
Een groote voorraad, groot voor wel twee uren.
't Is lang, twee uren, kind. Zouden wij duren,
wij-zelf, veel langer? 'k Stel de vraag met pijn.
Dit zoete smelten op de tong moet sussen
den brand van onze lippen, want wij zijn te klein,
nietwaar kind? om elkaar, twee uren door, te kussen.
| |
Twintigste eeuw
Wij zijn zoo jong niet als wij doen gelooven.
Ik ben: hoe oud wel? jij haast twintig jaar.
Achter dit lage voorhoofd, onder 't kroezig haar
Dat al je kammen breekt, drijft wèlk bereeknen boven?
Je weet: men moet niet altijd geven na beloven,
't Bezwaar van geven is dat èlk bezit weegt zwaar.
Je hoofdje waakt, waakt sedert lang, nietwaar?
De droeve dwaas die meent je hart te rooven!
De najaarsvliegen laten zich niet vangen
door de belijmde strook die van de lamp afhangt.
En 't leven heeft zoo véél niet uit te hangen!
Een kind als jij en ik kan vrijuit spelen:
overal - met de zekerheid dat niets hem vangt,
overal - met de vrees zich elders te vervelen.
| |
| |
| |
Oproep
Vriendin, groote vriendin die nimmer zijt gekomen!
Traag zouden zijn uw voeten doch uw handen breed
en hecht om bei mijn handen, want gij weet, gij weet
dat ik naar u verlangd heb in mijn diépste droomen.
Breed ook, egaal en sterk, uw schouders, doch volkomen
slank nog uw middel en karmijn de mond dien 'k beet
tot bloedens toe als gij, woordloos en traag uw kleed
verlatend, boodt me uw lichaam, blank, en slank volkomen.
O, onbekende! 'k zag u ééns toch: 'k was... vijf jaren? -
hoog was uw kapsel, zwart, met enkle grijze haren,
krachtig uw neus, uw voorhoofd, als uw kapsel, hoog.
Vóor een psyché met gouden boord die trouwlijk kaatste
terug uw beeld dat zich tweevoud, tweezijdig, plaatste -
bloot tot het middel - in mijn starend kinderoog.
| |
De bezitting
De vijver ligt begroeid; het water is doorweven
met slierten groen en bruin; een voetstuk puilt,
waarop geen beeld, grauw cement, zwart bevuild.
Hoe lang heeft men den tuinman hier geen loon gegeven?
Er moet een tuinman zijn, want er is leven
nog in het park: een verre klop; die spade schuilt
maar half in 't hooge gras... Twee oogen, roodbehuild,
een lang wit lichaam dat komt langs de boomen zweven...
Dat 's al. Dat alleen leeft hier nog. Dat dwaalt alleen
door deez bezitting, vrouw of fee, met slappe schreên.
Vermoedlijk vrouw; een fee heeft àndre mooglijkheden.
Een fee is vroolijker en zonder eigendom
drukkend op haar. Zoo'n park, waarin een kom
ièts schooner water, houdt een rustig mensch tevreden.
| |
| |
| |
De dorpsschoone
Het meisje met de roode krullen dat
niet meer is dan de dochter van den molenaar -
waarom is, bij zoo vol een keurslijf, nat
haar wang, zoo dikwijls, en haar glimlach raar?
Men zegt dat bleeke Jozef tienmaal bad,
pijnlijk en lang, om één lok vlammend haar;
doch dat zij weigren blijft omdat in haar
steeds rijdt de heer die paard-rijdt naar de stad.
O meisje, lach toch! dat niet ik die heer
ben die je hart won met zijn paardje-rijden,
die je rood hartje en roode krullen won.
Want 't vrees: verzoeking brandde mij zoo zeer,
dat 'k in je valsche vlamme' een ware vlam liet glijden
en vlàmmen je valsch hoofdje, o! als een wàre zon!
| |
Platen aan den wand
De kleuren zijn verkeerd op deze prent:
violen mogen niet naar amber geuren.
Hoe komt zoo'n man den hemel groen te kleuren
en zwart de maan? Wie is die rare vent?
Voordat Mevrouw zich aan dat plaatje went
kan zelfs de veldwachter een haas bekeuren.
Zij wil haar naam niet door de modder sleuren
en spreekt slechts over zaken die zij kènt.
Doch hier: deez ridder, op dit snuivend paard,
die rijdt door 't land, verwoestend graan en hoeven,
en dien men kent aan helm, kuras en zwaard;
deez ijzren held door 't vlammend dorp belicht, -
hij heeft, per slot, zelfs Rosa kan het proeven,
Mevrouw gemaakt en haar kasteel gesticht.
|
|