Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Pelgrims in AvondlandGa naar voetnoot(1)WEER was de uitkom door de vervroren aardkorst gedrongen en fonteinde voorjaars bloeseming over de landouw. De wisselgang der getijden wielde ongerept en door geen kracht, hoe titanisch, hoe oergeweldig ook, kon het natuurkoor en zijn duizendstemmig hosannah worden stilgelegd. De vergankelijke torenbouw door hemelstormers opgetrokken om hun koenen droom te drijven naar den omschemerden voorhof van het paradijs, was weer tot vormelooze stof verpulverd en desperados mijmerden in den schaduw van zijn ontsierde ruïnen. Babelsburg wentelde verloren in den radeloozen kreitsloop der verschrikking. Maar buiten den ringmuur, die de gevallen stad afperkte als een doemzwaar noodrijk van lichtlooze zielen, stuwde weer de scheppingsymphonie en jubelde het lentehymne. Tegenover de ijljacht der verdwaasden die waanstout en dadendriftig de toegepaste ekonomie en de profetiseerende statistiek in omloop stelden als het mirakelrijke Veni Creator van het leven, stond het zelfheerlijk eeuwig groeiwonder van den geringen grashalm overal opgeschoten waar de milde zegenaar was langsgetreden. De plant weet niets van het zaad waaruit hij opsprong, noch van de bloem die hem bekronen zal. Hij heeft de stille wijsheid van het hart der wereld en in zijn kelk stort de hemel zijn azuur. Ook de beek rende weer horizonen toewaarts en haar zangkristal bleef sprankelzuiver boven bodemslijk en wier. Dat zij aantreden de waarheidzoekers en schriftgeleerden en over den berm de teekenen lezen die de wind zaait over den waterspiegel. Als hun scherpe zin tot aan de grens drong | |
[pagina 295]
| |
waar de ultiemste onvatbaarheid haar kern geborgen houdt, dat zij dan het vorschensmoede aanschijn wenden naar de hoog droompopels die hun wuifkruin wiegelen met het supreme ‘neen’ van hun bezonde toppen. En de wolken, wie weet hun trek en hun bestemming? Wie kent den bouwer die hun lazuren pracht uit schemerverten oproept, den stillen werkman in fantasmagorie, den schilder van vuurvizioenen en mysteriegrotten? Laat af, gij die den tabbaard aangordt voor het opperste gericht over de zijnsorde en die de wankele tafelen der waarde opstelt voor een oordeelsdag te vroeg gekomen. Want aan de overzij van al het schouwbare, omjubeld door den luister van wat is boven alle aardschheid, wordt eens gij gedaagd door de roepstem van den oppersten beschikker. Regelaars aan het vliegwiel der tijden, laat niet uw handen gaan in het ontembare beweeg. Leg ze open als offerschalen, die dit blij geschenk: het leven weer heffen naar de sfeer waaruit het op u neerkwam, deemoedvol. Weet de wijding die geschampten hardsteen vruchtbaar keert tot rulle tarwe, maar vrees den zijnsverloren twijfel die de brooden omzet weer tot steen. Hij die zijn wankele lamp stil aanvoedt en haar glimstip voor den wervelwind weet te behoeden, wordt, als de kimbrand hel is uitgelaaid en smeult in assche, nooit omvangen, door de duistere kluis. Van het kollektief klassebewustzijn was Boris Gospodar afgestapt en vermijmerde nu in mystiek. Hij had de ambivalens van iedere daad op den wetsteen getoetst, en berustte bij het inzicht dat niemand over zijn schaduw springen kan. Nepman was nu de eenige roerganger op het onttakeld schip van State. Het toplicht werd er neergehaald en hij stevende met volle zeilen naar de modderhaven. De nieuwe Jacobijnenpartij had Boris vruchteloos aanzocht de leiding in handen te nemen. Hij voorspelde precies hoe het hun vergaan zou, kregen zij eenmaal in het politieke machtspel de bovenhand. Hun coming men, die blaakten nu van revolutionnairen vormingswil, zouden getemperd worden door de leerschool der feiten en zelf worden omgevormd. De ontwikkelingsskala kon precies worden afgeteekend: het subversieve gevoelsheroism, den gematigden trapsgewijsbouw, het verstokte machtsconservatism. Wie eenmaal binnen dezen tredmolen komt, moet hem volgen tot het einde. Boris was tijdig den galeigang ontsprongen. Hij stond alleen nu boven de menschheidsdeemstering, met den looddruk zijner schuld en den voorgetrokken weg naar herrijzenis. Enkel door zijn gezuiverd geweten heen, kon hij aanschrijden naar de lichtlijn der verrukkingen, zelfont- | |
[pagina 296]
| |
heven op den zoektocht naar genade. Zijn autodafe over ideaalversterving was niet alleen het vuur dat verteert ook het vuur dat loutert. De afzwering van oude idolen was tevens de omhelzing van nieuwe geloofsbelijdenis. Incognito was hij de stadspoort uitgetrokken den dag na Kralin's ondergang. Hij wist dat hij Babelsburg naliet te midden van politieke woelingen. Wellicht zou morgen het nieuwe geslacht den dageraad op de verweerde tinnen begroeten en dit ééne moment van saamhoorigheid bestendigen willen, tot onafwendbaar de geschiedenis weer haar blinden loop voltrok en avond neerstreek op de zielelanden. Gelijkberechtiging van meester en knecht zou als te voren weer vervuld lijken, tot de knechtschap tot de heerschappij omhooggeklauterd was om een nieuw slavendom te vestigen. Het hartsunisone der menigten zou weer zijn maatslag uitzenden naar de wordingsdynamiek der dingen en er finaal door worden stilgelegd. Boris liet het trapgeveltje der macht aan arrivist en verdwaasde ideaaljagers. Nu wenkte hem het open ruim en de landwegen in zonnezindering. Waarheen zijn tocht hem voeren zou? Om het even. Het was hem een blijde verlossing zich weg te weten van het kaotisch gekrioel der schare. Zijn openbaar leven had hij zich als een verrafeld gewaad van de lenden gerukt. Waarom de kracht weggeworpen aan kunst en vliegwerk op het sociaal plan, dat bij ontstentenis van ethiek een hellend vlak wordt, als ongewied de binnengaarde lag in onkruidwoeker? Het onoogelijk monsterverbond van bedrijfsmechanica en ethos, de misgeboorte van den parodiemessias in het industrieele Bethleëm, de nieuwwasscherij der zielen, de grootproduktie van den modelmensch, hoe kon hij thans van op afstand nuchter oordeelen over het schromelijk manco dier experimenten, omdat zij het kwaad heelen willen in zijn gevolgen en den wortel laten voortwroeten en hetzelfde giftsap stuwen in den stam. In hun haast, van de schimmige zone der ideologie over te stappen naar het voetvast veld der feiten, waren de telluristen met den maatschappelijken bouw begonnen langs de nok. Het wormstekige kraam moest aan duigen stuiken. Een blonde zandweg slingerde langs de beemden. Er was een weidsche drang in Boris, de horizonnen tegen. Het grootsche spel der elementen zou zijn trots van waanhoogten weg stuiten. De rebel in hem, die eens zijn gebalde kracht hief naar daadvervulling, was tot stillen dulder verdeemoedigd. Er was de wilde windzang in bezond gebladert, de wijsheid van het vreedzaam vee. Hij hoorde enkel het dof geroffel van zijn tred, die het prentmerk was van zijn uittocht van het verloren Eden en de inkeer naar zich zelf. Alleen met wind en | |
[pagina 297]
| |
wolken. Alleen in de vredeschoot der natuur. Hij was de reiziger naar het ontastbaar verre. Er was geen halt op dezen tocht, geen gasterij waar hij kon pleisteren en het stof der wegen schudden van zijn boezeroen in eindelijk licht en blijbevredigde rust. Zoolang had hij den valschen slijpschijn der instinkten als een leidslicht ingevolgd, blind voor het wonder dat den aardeling in gebed doet zinken voor de schepping. Hij zou zijn door de bloedschuld roodgestriemde voorhoofd wentelen in de stof tot het vaardig zijn zou voor de blanke benedijding.
Dagenlang verzwierf hij over het land den blik verloren in het lichtspel op de kim. Aan ieder heuvelglooiing steigerde in hem alweer het opwaarts naar den top. Hij was de stille getuige van het hooglied der ontluiking. Aan hem gedijde de volbloei van den goddelijken aanvang. Hij vond den binnenweg naar de klare kreek, die als een hemelspiegel klaarde onberimpeld en het eindeloos diep ontving in haar geringe kom.
Eens op een hoogen middag, zag hij den weerkeer der blauwe zwaluwen. Zij alle waren getrokken voor het sneeuwgetijde, naar zuiderlanden in zonneluister. De verre tocht bezwaarde hun gespreide zwingen. Allen hervonden het overwinterde nest, en hun scherpkreet werd de blijde voorjaarsboodschap. Eén zwaluw was gevallen aan zijn voet. Hij raapte den verschuwden vogel uit het doode hout en weende over zijn gebroken vlerk.
's Nachts rustte hij, het ontvleesde hoofd tegen den harden keihoop aan, en bij ochtendgloren ging de tocht verder, al weer op avontuur. Aan welige hoeven werd hij door den wachthond aangeblaft. Morsige stalmeiden sloegen een haastig kruis, en ontgrendelden eerst de deur, als de havelooze vagebond, de ongure landlooper uit zicht verdwenen was.
Maar allengs deed de uitputting zich gevoelen. Zijn ontwricht schoeisel liet de pijnpunten van de hobbelkasseide in zijn vleesch. Zijn verregende plunje hing aan flarden. Groezelige volbaard omwingerde zijn uitgemagerd gelaat.
Zoo landde hij eindelijk in een arm gehucht. Melaatsche leemstulpen lagen tegen elkaar aangedrumd om hun bouwval voor instorting te vrijwaren. Op het neerhof was koperen gekakel van schrale hennen rond zeldene korrels. Zorgensuffe kijfkatijven leunden donker aan den uitgekankerden deurpost. Boris mompelde toonloos goedendag. Een der harpijen voorkwam ieder hulpverzoek: - ‘Aalmoezen kunnen wij zelf gebruiken vriendschap. Ga naar den hoer. Daar liggen nog wel kruimels onder de tafel’ | |
[pagina 298]
| |
Werktuiglijk ging Boris verder. Hij herkende zijn geboortedorp, en waar de baan boog, daar stond eenmaal het Vaderhuis, rees eensklaps een modelhoeve, waarachtig naar de plannen van het landbouwvolkskommissariaat voor hem op. Laag schaliedak, versche verf, hagelwitte gordijnen, sperdraad aan den weg. Het eenzelvig getokkel der kernmachine joeg om en weer. De pachter, zijn kop als uit tandpasta geboetseerd, glunderde bleekroze boven het stijve halfhemd, kwam met korte pasjes aangetrippeld. De verzorgde bakkebaarden gaven zijn verstompte bekkeneel relief. Zijn boogbeenen vatten het landschap tusschen haakjes. Hij deed een smak aan zijn baardbrander, spuwde in de madeliefjes, en sprak zelfgenoegzaam: - ‘Allo kereltje! Ben je met den honger getrouwd? Slecht huwelijk man! Wat zou je zeggen van een teil gort en een stel dikke boterhammen? Ik kan een knecht gebruiken. Je krijgt twee minuten om te watertanden!’ Boris liep den kraaknetten grintweg op. De kinkel huppelde met hem mee en stelde zijn beding: - ‘Voor wat hoort wat, nietwaar broeder? Je krijgt een plaats aan tafel en lekker logies op den hooizolder. Jij geeft je werk.’ Als Boris de lage kamer binnentrad, trof hem als een vuistslag in volle gelaat zijn beeltenis op den schoorsteenmantel. Een kiekje uit de gloriedagen der revolutie, dat met monsteroplagen in gemeenen kleurendruk alover het platteland verspreid was geworden. Hij stond er vereeuwigd, de bezieling van de eersten stormdag gegrift in de wezenstrekken. - ‘Na, wat sta je van de hand Gods geslagen man. Ken je den grooten Boris Gospodar niet, onzen redder? Een vette lach kaatste tegen de houtbalken. Ja zonder hem hingen hier geen hespen in de schouw. Dat is eens een kerel!’ Boris roerde amper het voorgezet gerecht, en bleef al maar strak voor zich uitturen. Hier zou hij aan den lijve de verwording ervaren van het regime dat hij had gegrondvest. Hij, die als een redder werd gehuldigd, ging zich nu vernederen tot den geringsten aller knechten, anoniem en mensch verlaten. Zijn schepping stond voor hem verpersoonlijkt in dien hebgierigen kleindespoot. Hij zou niet aarzelen ze in haar wangeboorte aan te zien, en al haar zedelijke ontaarding gelaten dragen, zonder morren, gedwee als vee. Hij deed met de in diensttreding bij dien schraperigen heereboer, waarvan hij den socialen machtsdrang had bevorderd, vrijwillig afstand van zijn laatsten trots. De bakens die hij aanplantte op maatschappelijke banen zou hij uitsnijden tot een tuchtroede voor zichzelf. In pachter Edwin, het revolutieprodukt | |
[pagina 299]
| |
herleefden al de ondeugden van Barine Ossip den feodalen heer. Er was een ander leider voor den roofbouw. Het wingewest bleef. Boris zou boeten langswaar hij had gezondigd. De zwaarste karweien volbracht hij met verlicht gemoed. Bij dageraad reeds stond hij op het land. Het zweet zijns aanschijns vermengde zich met den dauw en pas als de zon ter kim ging, vervoegde hij den avonddisch, waar pachter Edwin hem en zijn metgezellen onthaalde op grootsprakerige loftuitingen aan het adres van Boris Gospodar den weldoener van Satrapië. Op Boris kwam de striem neer van het onrecht, in zijn naam bedreven en hij zong onder den blijden geesel. Hem werd geen verwijl gegeven vooral eer het beeld tusschen de kandelaars was gebleekt. Dan eerst zou de roode pijnkamer rond hem wegvallen en hij naar het hoogland overgaan. Zijn kameraden in het Miserere haalden de idolatrie van pachter Edwin schamper over den hekel en vernoemden Boris Gospodar met een vloekwoord in één adem. Dit deed hun zwijgzamen lotgenoot weldadig aan, en telkens gleed een glans van verre hoop dan over zijn verstroefde wezen, in de onzegbare vervoering dat eens de dag lichten ging, waarop de Prometheusketen rond hem breken zou en hij zich van de barre rots waanbevrijd en los van boeien ontheffen kon. Hij lag nu aan den grond gekromd, en verbeidde den zendeling van hooger die de hand zou slaan aan zijn gespalkten schouder met den wenk naar de regionen der genade. Eens op een regenavond, als allen weer gezeten waren rond de spijstafel, karakteriseerde zich Edwin bizonder door de hooge vlucht van zijn bewondering voor den nationalen held. De hoofden hingen gebogen en ontmoedigd. Plots rees Boris te midden van het bombastisch betoog, kalm en afgemeten. In aller oogen lag de angstvraag wat gebeuren ging, en Edwins woord verstierf. Boris trad op de schouw toe, tilde het omraamde beeld hoog in de sidderhanden, en sloeg het op de tegels. Verloren rinkel van glasscherven schampte door 't vertrek. Een wijl zat Edwin verbluft om het onverwachte voorval, maar alras toornde zijn amechtige blaatstem, gestikt in woede: - ‘Dat zal je me betaald zetten, kreng, niks nut, barrevoeter! Je gore pooten slaan aan den grooten Gospodar! Die heiligschennis zal je duur te staan komen, vuil rapalje! Dat raap je van de mestvaalt op en het spuwt op het voorwerp van je vereering! Ik zal het slijm terug in je smoelwerk slaan, kwijlreptiel dat je bent!’ De knechts lieten het tempeest uitbulderen. Edwin braakte de platste godslasteringen en was kwistig met dreige- | |
[pagina 300]
| |
menten. Zijn vuist hamerde het tafelblad, dat de logge glazen en het grof gerei opsprongen uit hun droef gedroom. Maar Edwin was te laf om zelf de hand aan den vermetele te slaan. - ‘Als ik je zeggen zal wie ik ben, articuleerde Boris traag, zal je al die woorden van je mond wegvagen als een kwaden wasem!’ - ‘Wie je bent? ontplofte Edwin overmoedig. Nee maar. Wie hij is! Een armoedzaaier, een landlooper, een tafelschuimer. Dat ben je!’ - ‘Voor jou staat Boris Gospodar!’ Nu kende de gramschap van den boer geen perken meer: hij vloekte schamper: - ‘Te deksel! Nou wil je gekscheren. 't Is om te gieren zoo'n aanstellerij! Maar misschien is het waar, mooie profeet. We konden je baard eens afsleuren om te zien of je erop gelijkt. Hahahaha! Wat talmen je lui kinkels. Bind dat heerschap aan het hekken en dorscht de dwaasheid uit zijn pens. Priegelmunt kontant, dat zal hij hebben!’ Edwin droeg de flanbouw en ging voor aan. Hij mompelde gramstorig: - ‘We zullen dien vlegel van den vlegel geven.’ Boris liet zich mak door de gezellen wegleiden, bood zijn handen in de norsche bindstreng en liet zijn rug ontblooten. De eerste striem van de kastijding lilde langs zijn lenden. Dan vielen de slagen op zijn bloedgeweekte vleesch neer, tot hem het bewustzijn schier begaf. Edwin, als de eerst roodgeronnen bloedparel uit de flankwond opsprong werd uitzinnig van verhitte drift. Het zicht van bloed wierp hem in een koortsdelirium, den waanzin nabij. Aldoor siste het langs zijn verpaarste lippen: ‘Sla door, Sla dood!’ en het verzegelde zwijgen van zijn slachtoffer deed zijn bloeddorst naar het toppunt stijgen. De duistere knechten gehoorzaamden in laf ontzag voor dezen miniatuur-Nero. Hun korte adem joeg. Weldra lag Boris daar voor dood. Een lauwe bloedgulp overbiggelde traag zijn krampvertrokken lichaam. Een demonische schater van Edwin meldde zijn verzadiging. Hij ontwond in grinnikend nagenieten het ruige touw aan de verblauwde polsen en stiet het inerte lijf in een greppel. Daarna liep hij afwezig een lied te fluiten en verdween met de knechts, die droegen hun gelaat in fellen gruwel afgewend. Boris dwarrelde in neervaart naar het bodemlooze. Hij hoorde den rooden aanslag van zijn bloed onder den bitsen beet der wonden. Bezinning week koortskrank, een vale schijn sliert in scharlaken gloeding. Jammer brak op den pijnspits zijner lippen. | |
[pagina 301]
| |
Was niet ginds het zoet geflonker van de doodsontferming? Wenkte niet de witte wade van den goeden toeverlaat, die blanke effenheid zou spreiden over zijn krampdoorwoelde trekken en wegnemen het vlijmend prentmerk van het doorstane leed? Maar weiger weerstiet hij de laffe lafenis van het doodenmeer. Oh, kon in ieder bloedgroef de mysterieroos opranken en klimmen naar het opperlicht. Boris sloeg de blinde vingeren aan zijn hart, en bad dat God hem de beproeving ankeren zou in het derve vleesch tot zijn oogslag breken zou in de volvoerde boete. Hij sloeg voorover in de nevelzone tusschen waak en sluimer, de armen gespreid, wijdopen, gekruisigd op den dwarsweg.
* * *
Als hij bijkwam rozevingerde de dageraad aan het nachtfluweel. Met halfgebroken blikken, diep gekuild, zag hij de wording van het morgenrood na regenreiniging. Hij zag een gloor van stralen de schemeringen guldrond afmilderen en het gering gebloemt zich rechten naar den zonnezoen. Het hoofd gereikt verbeidde hij de storting van één korrel licht, daar waar zijn oogen lagen, als gespleten vangbekers, den moerbodem giftig overdruild. Hing niet de dauwdrop weldaadzwaar aan de heffing zijner handen?
Het woudorgel sloeg een hymnisch preludium aan. Door zilverig bladerruischen het gewijde windlied. Maar een verre stemmenwereld mengde zich in het klankhoog koor: één zoete zwelling van geluiden, die kwam over de kim gerold dichtbij. De helming van een lofkantiek sloeg aan de mijmerstille heuvelhelling en tegelijk werd de stappendaver van de boetgangers in de vallei.
Voorop woei de geheven kruisbanier en de vergrauwde schare kwam nader, woelige mengeling van gebroken gelederen tochtvermoeid: bedelmonnikken in verkleurde pij, wetschenders met asschig haar, kreupelen op kromme krukken, blinde doolaars naar het wonder. Over de hoofden wentelde gezang. Zij droegen in zich den teleurgang der Chimaera zwaar in menschenwee. Er was de vertwijfelde dichter die den schrilklank van zijn gesneden riet brak in godsverlangen, de stroeve wijze wiens denkkracht was versaagd aan het uiteindelik mysterie, boetelingen die weeke zalve zochten voor hun zonde, na een leven meepsch en lustverloren. Zij allen wendden zich ontgoocheld af van Babelsburg, het ontluisterde palladium der Avondlanders, de veile veste van een neergegane beschaving, die eenmaal de macht gemengd had in den uitbloei van haar kernwaarden en nu stond als een doorloeide pijnboom in het noorden, waaraan geen kerstlicht ooit | |
[pagina 302]
| |
zal opgaan. Zij lieten na, de leege hulzen der ideeënwereld, waar zij de godverlaten balling waren, die het heimwee naar verrukking in zich wroeten voelt, den honger naar genade, noodverteerd. De grootheid van het stil gebed sloeg eindelijk een wilde wig in het looze schijnsel der verzoekingstemmen en brak hun veeg verluiden. Zij traden aan over alle horizonnen langs berg en dal, uit vlekken en paleizen weg van het ingestorte Forum. En over hun boetgang beierde godslof uit de klokken der doortrokken dorpen. Zij vonden Boris aan den weg, verbloedend op de braamstruiken. Hun handen vervroomden bij de wassching van zijn wonden. Dan kraalde weer de rozenkrans in dankzang om den weergevonden broeder. Boris Gospodar werd de volgeling van dit laatste heir.
Victor J. BRUNCLAIR. |
|