Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
KroniekenHet Homerische Epos en de Hoogere CritiekDAAR is een tijd geweest dat voor iedereen als vanzelfsprekend was: alles wat Grieksch epos is heeft Homeros gemaakt. Dat heeft het Oude Griekenland als een dogma beleden. Homeros was een mensch van vleesch en bloed, men kende zijn geboorteplaats, dwz. men nam onder de zeven bekende die stad aan waarvoor men het meest voelde. Men wist te vertellen van het zwervend leven van den blinden zanger, men smukte zijn geschiedenis op met mooie symbolische legenden; men hield zijn werk voor een encyclopedie van alle kennis, een handboek van godsdienst, moraal, nationale geschiedenis. Zijn epos was 't alpha en omega in de opvoeding der jeugd, in de geestelijke uitrusting van den Griekschen mensch. De Grieken staan tegenover Homeros als de Joden tegenover den Bijbel. En alhoewel ook de oude wereld reeds twijfels heeft geopperd aan de authenticiteit van bepaalde, thans zoo goed als verlorene epopeeën (Herodotos, II 117, gelooft niet dat Homeros ook de dichter is van de zgn.: ‘Kypria’) of van min of meer lange stukken in het epos zelf, die de Alexandrijnsche philologen verwierpen, toch is het niemand in den zin gekomen het bestaan te loochenen van dien Homeros, die Ilias en Odusseia, zooals ze grosso modo voorlagen en nog voorliggen, gemaakt heeft. De zooeven vermelde philologen van Alexandria, met Aristarchos aan de spits, beleden het zelfde geloof in den éénen Homeros; de afvallige stemmen der Chorizonten of ‘scheiders’ die voor elk der beide epopeeën een afzonderlijk dichter vereischten, drongen niet door. De moeilijkheden door dezen opgeworpen werden of eenvoudig door de Alexandrijnen uit den tekst geschrapt als interpolatie's, of goedgemaakt door verklaringen als deze: de Ilias is het werk van den jongen, de Odusseia dat van den ouden dichter. Het bekende: quandoque dormitat bonus | |
[pagina 255]
| |
Homerus, een verre weergalm van de gangbare paaimiddeltjes, wijst er evenwel op dat ook toen reeds gevoeld werd dat hier en daar iets hapert in het epos. - De moderne Critiek is gekomen. Vico in Italië, Wood in Engeland, l'abbé d'Aubignac in Frankrijk, Herder in Duitschland hebben de personaliteit van Homeros en zijn aandeel aan het epos, óf quantitatief óf qualitatief, sterk verminderd. - Hunne kritiek en de toen verspreide Romantische dwaling (Vico o.m. was er door aangetast) van de ‘zich-zelf-dichtende volkspoëzie’ hebben den weg gebaand tot de beruchte Prolegomena van Fr. Aug. Wolf. - Een groote eeuw lang heeft al wie naam heeft op philologisch gebied den armen Homeros uiteengerafeld en dan weer, elk op zijn manier, samengevoegd; - immer in stijgend tempo, op immer meer ingewikkelde wijze. - De weinig talrijke verdedigers van Homeros werden overschreeuwd. Op een bepaald punt nochtans waren vele critici het eens: Homeros zou een ‘Oer-Ilias’, een ‘Oer-Odusseia’ hebben gedicht (voor het eerst was deze gedachte door G. Hermann uitgesproken geworden). Dat Oer-epos zou bevat hebben: een inleiding, een korte ontwikkeling van het aangegeven thema, een ontknooping. Toen het er echter op aan kwam uit Ilias en Odusseia dat wederkeerig Oergedicht samen te rapen, was er verre van eensgezindheid. De meesten spraken van een ‘Achilleïs’ met ongeveer volgenden inhoud: de strijd ontbrand tusschen Agamemnon en Achilleus; enkele gevolgen van dien strijd, als nederlagen door de Grieken opgeloopen; ten slotte terugkeer van Achilleus naar den strijd. Maar recht daar tegenovergesteld (om van de vele tusschenschakeeringen niet te spreken) vonden even gezaghebbende vorschers (R.R. Jebb; Ed. Meyer) het oorspronkelijke in de groep gezangen, die enkel gevechten behandelen, 't zij deze rondom Troja geleverd worden (Jebb), 't zij ze in een latere periode rondom die stad geconcentreerd worden (Meyer). Dat zou dan de eigenlijke Ilias of het Ilion-epos zijn; dus een Ilias zonder Achilleus, welke held later in het aanwezige epos zou ingevoerd worden. - Zulkdanige weeke stof, welke dan ook het er in behandeld thema geweest zij, hebben de rhapsodengeneratie's naar believen en speciale noodwendigheden (bv. om te believen aan de afstammelingen van een bepaalden held sponnen zij dezes heldendaden uit, wanneer ze als ‘trouvère’ in de adellijke hoven optraden) van lieverlede uitgebreid, waarbij jong en oud werd verbonden zoo goed en zoo kwaad als 't ging. Tot dat, bij het einde van het episch tijdperk, toen het epos niet meer tot de levende poëzie behoorde en reeds door andere genre's verdrongen was (de lyriek, later het tooneel), dit bont complex van zangen en kleine epopeeën door een zeker dichter of ‘samenvoeger’ tot een min of meer gave en | |
[pagina 256]
| |
kunstvolle eenheid zijn verwerkt geworden, natuurlijk met weglatingen, toevoegingen, aanpassingen door het unifieeren veroorzaakt. - Vandaar dat in het epos bestanddeelen vastzitten van zeer verschillende herkomst, taal, kultuur- en kunstgehalte. De eene hebben de Eolische kolonisten uit hun bakermat medegebracht, nl. Noord-Griekenland, in 't bijzonder Thessalië; andere zijn in het Klein-Aziatische Eolis, de laatste in Ionië ontstaan. Vandaar dan ook dat de ‘samenvoeger’ niet vermocht min of meer groote oneffenheden te doen verdwijnen in zijn eenigszins geforceerde samensmelting van dichtstukken, waarvan de eene, in hun thema, in hun behandeling, in hun taalkundige vorm oeroud, de andere zeer jong zijn. - Neemt men genoegen met bovenstaande opvattingen, dan zou de datum van de oorspronkelijke compositie der verscheidene bestanddeelen van onze Ilias varieeren tusschen circa de 12e en circa de 6e eeuw vóór Ch. - Met welke objectieve gegevens ook geopereerd wordt (waarover in volgende artikels zal gehandeld worden), toch hangt de conclusie, die getrokken wordt, veelal af van louter subjectieve indrukken.
Verder de geschiedenis vervolgen van de critiek van een gansche eeuw mist hier alle noodzakelijkheid. Enkel dit nog: Tegen de negatief-analytische, stuksnijdende critiek, met Wolf ingezet, zou een reactie niet uitblijven. Wij hebben reeds terloops gewag gemaakt van de verdediging van den ouden Homeros. In het laatste kwartaal der 19e eeuw, rukte de groeiende reactie krachtig op ter verdediging der eenheid en der personaliteit van een werkelijk groot dichter, Homeros, een dichter die niet enkel het voor hem liggende episch materiaal met min of meer welslagen aan mekaar gelijmd kreeg, maar een dichter die vooral putte uit zijn eigen genie, waardoor hij in staat was een schoon plan op te vatten en uit te werken, waarbij hij op het oude dat hij overnam zijn eigen stempel wist te drukken, en met geniale begaafheid het zoo wist te bewerken en te mengelen met zijn eigen, niet onaanzienlijke, produktie, tot er een wonderschoone eenheid uit ontstond. In het strijdgewoel van de twee kampen - de analisten en de ‘unitariërs’ heeft natuurlijk U. von Wilamowitz zijn woord medegesproken, - en zijn eigen opvattingen neergelegd in verscheidene standaardwerken, als zijn: Homerische Untersuchungen, Die Ilias und Homer. Thans weer is zijn jongste boek: Die Heimkehr des Odusseus, Neue Homerische Untersuchungen, Weidmann-BerlinGa naar voetnoot(1) gewijd aan een analyse van de Odusseia; al is het Wilamowitz dien we hier voor | |
[pagina 257]
| |
ons hebben, toch kunnen we, als ons de zooveelste analyse wordt voorgelegd, een ‘Anflüg’ van scepticisme niet onderdrukken - zooveel reeds werd geanalyseerd - en dan begrijpen we ook wat Wilamowitz bedoeld heeft met deze paradoxale verklaring uit zijn voorwoord: ‘Es gibt Bücher über Homerisches, die ich ùngelezen beiseite gelegt habe (wie zou dat niet doen?). Ihren Verfassern rate ich dringend, es mit dem meinen ebenso zu machen’. Dat zijn raad alvast niet gevolgd wordt, weet niemand beter dan Wilamowitz zelf. Want wie negeert dezen onvermoeibaren ‘Groszmeister der Philologie’? Hij staat niet in, maar boven de philologie; hij ondergaat niet vreemden invloed, hij beheerscht. Hij toont, richt, wijst, verwijst, wekt nieuwe gedachten, opent nieuwe horizonten. Hij spreekt als de god van Delphi, in hooge, subtiele, vaak duistere, vaak bloemrijke taal - want hij is tevens dichter. Op elk blad dat uit zijn rustelooze pen vloeit, schieten voor 't geoefende oog als vallende sterren voorbij van fonkelnieuwe gedachten en bedenkingen. Niets is zoo moeilijk samen te vatten als een boek van Wilamowitz. Zijn verbazingwekkende eruditie beheerscht alle domeinen der klassieke philologie. Elk zijner werken is als een ‘Keras Amaltheias’, waarin eenieder iets voor zijn gading vindt, welk onderwerp men ook behandele. Niet licht zal wel is waar een philoloog gevonden worden die met hem over heel de lijn meegaat; maar niemand waagt het 't oordeel van den ex-professor te Berlijn, voorbij te gaan. Van zijn daimonische geleerdheid en kracht is hij zich zelf wel bewust. Misprijzende oordeelen in zijn werken doen denken aan 'n soort philologische hybris; niets heeft hij van den bescheiden werker. Wie hem niet verstaat, zoo spreekt hij, houde zijn handen van zijn werk. Wie een weg op wil waar hij geen vrede mee heeft ‘verdient nichts als schweigende Nichtberücksichtigùng’. En toch, bij de lectuur van deze zijn: ‘Neue Homerische Untersùchùngen’ voelt de eenigszins ingewijde lezer dat het belang van dat werk niet zoozeer ligt in de resultaten, dan wel in de behandeling en de methode. De opgave van het onderzoek wordt aldus omschreven: De Odusseia is een eenheid, maar daar er verscheidene themata in verwerkt zijn, is deze eenheid kunstmatig geschapen. Hij nu die dat bontkleurig materiaal tot een eenheid heeft verwerkt, veelal met eenvoudige overname in zijn epos van oudere epopeeën, kan met recht geheeten worden: de definitieve bewerker of redactor. Wilam. zal dan het karakter van dezen dichter-redactor verklaren, door de oude en eenvoudig overgenomen elementen te schiften van het aandeel van den laatsten rhapsode. Deze is ‘Homeros’, dwz. de Homeros der Odusseia. - Hierin nu sluit Wilam. zich aan bij de standaardanalyse van Kirchhoff. Langs den zelfden weg komt hij dan | |
[pagina 258]
| |
ook in essentia tot dezelfde schifting. Want dat Wilam. per slot van rekening komt tot vijf gedichten en dichters plus Homeros, terwijl Kirchhoof in de Odusseia slechts vier gedichten had aangetroffen, maakt m.i. geen wezenlijk verschil. - Ook van het, sinds Gottfr. Hermann klassieke, vertrekpunt gaat Wilamowitz uit om het disparate in het epos onmiddellijk aan te toonen, nl. de godenvergadering waarmede de Ve zang inzet. - Deze scene bevat, naar haar inhoud, haast niets anders dan verzen ontleend uit andere deelen der Od., zelfs uit de Ilias (bv.: Od. V 13 = Il. II 721), en naar de bedoeling van den dichter, moet ze de godenvergadering van zang I (v. 26 sq.) vervolledigen. - Hier (zang I) eindigt de Olympische beraadslaging met Athena's voorstel, die Telemachos met frisschen moed zal gaan bezielen, wat dan ook gebeurt: we komen aldus bij Telemachos en de Telemachie. Maar van haar tweede voorstel, Hermes af te zenden naar Kalypso met het bevel Odusseus vrij te laten, komt niets terecht, het wordt niet eens besproken. Daar (zang V) wordt dat laatste plan terug opgenomen en thans ook uitgevoerd. Hermes vertrekt naar Kalypso. Aldus worden we bij Odusseus gebracht, dien we tot nu toe nog niet op het tonoeel hadden gezien. Besluit: de laatste der twee vergaderingsscènes is door den definitieven redactor gedicht, met geen ander doel dan om de Telemachie, waarvan de naar zijn vader op zoek getogen Telemachos de hoofdfiguur uitmaakt, te verbinden met Odusseus' avonturen. - Even opvallend is het plotseling afbreken der afscheidsscène tusschen Menelaos en Telemachos in zang 4, v. 624. In zang 15, v. 56 wordt ze voort behandeld. Het inleidend tafereel, 15, 1-67, natuurlijk van de hand van Homeros, knoopt de beide stukken der Telemachie aan mekaar. - Dat zijn al te duidelijke feiten dan dat de meest verstokte ‘unitariër’ zou weigeren hier een herbewerking aan te nemen. - Trouwens, sinds Bekker en Kirchhoff het gemis aan samenhang in zang 20 hebben aangetoond, ‘seitdem liesz sich die Odyssee als einheitliches Werk nùr mit der elenden Sophistik des blöden Traditionsglaubens behaupten.’ (bl. 88). Wilamowitz houdt het dus met de linkerzijde der Homeroscritici. - Bijster hoog slaat hij de waarde van zijn Homeros niet aan. Zijn werk heet hij o.m.: ‘der ärmliche Notbaù der Bearbeitùng’ (bl. 88). Deze Homeros benuttigde vijf gereedliggende gedichten, waarvan we hier beproeven den omvang en den datum te bepalen. Men lette er op dat in deze gedichten, die eenvoudig werden overgenomen zooals ze waren, Homeros toch hier en daar heeft moeten ingrijpen om zijn eenheid te bekomen. - Toch kunnen we hier niet met Wilamowitz vers per vers analyseeren. - Tusschen 4 en 15 is de eigenlijke en oude Odusseia | |
[pagina 259]
| |
(5-14) ingeschoven; in deze Odusseia gaat slechts van 5 tot 12 het oorspronkelijk verhaal der reisavonturen. Want 13-14 behandelen reeds een ander thema, nl. de thuiskomst. - Dus 13-14 zijn het werk van een dichter die jonger is dan die van de Odusseia. - Een ander gedicht, dat even goed samenhangt zit vervat in 18-19. Deze dichter kent ook de eigenlijke Odusseia (5-12); hij schreef, ietwat later dan de vierde dichter, die nl. van 21-22-23, waarbij zang 24 een latere voortzetting is. Ten slotte had Homeros voor zich de Telemachie, waarvan we het meeste lezen in 2-3-4. Een chronologische rangschikking geeft ons volgende vijf epossen: I. - Het oudste (5-12) behandelde de reisavonturen van Odusseus. - Alleen dit epos reikt tot in het tijdperk waarin de meeste zangen van onze Ilias gemaakt zijn. - Natuurlijk kan de fabel- of novellenstof, die er in verwerkt zit, veel ouder zijn, en de persoon van Odusseus zelve brengt ons - volgens Wilamowitz (en anderen) - in ‘eine so frühe Völkerwanderungszeit, dasz wir ùns bescheiden müssen’ (bl. 189). Hij blijft een stamvorst uit de tijden der volkenverhuizing (rond de 12e eeuw). Men verwarre immers niet de stof met het gedicht dat die stof behandelt. - Als gedicht echter is dit epos een vervolg op de Ilias, daar het een antwoord verstrekt op de vraag die bij dichter en toehoorder van de gevechten rond Troja als vanzelf opkwam: Wat is er dan wel geworden van die Grieksche helden? Hoe zijn de overlevenden weer thuis geraakt? Alhoewel nu nagenoeg alle die beroemde strijders zich een ‘Nostos’ of ‘Thuiskomst’ moesten laten welgevallen, toch is het zeer natuurlijk dat de ‘listige’ Odusseus meer dan een ander zijner wapenbroeders een recht interessante reis kon maken en dat de nog naïeve toehoorder dan ook tot zijn meer dan gewoon jolijt te hooren kreeg hoe hij, de tegen alles opgewassen ‘polutropos’, zich wist heen te slaan door allerlei mogelijke en onmogelijke avonturen, aangedikt door fabeltjes en wonderbaarlijke verhalen over vreemde, haast onbezochte streken. II. - Het tweede epos, nog heroïsch behandeld, beschreef den moord van Odusseus op de huwelijksanzoekers, die zijn trouwe Penelope omknellen; waarop Penelope haar gemaal erkent. - Dat lezen we in zangen 21-22-23 en den jongeren zang 24, welke laatste uiteenzet hoe Odusseus door zijn ouden vader Laertes (die in het gansche epos niet de minste rol speelt) erkend wordt en hoe hij terug den scepter opneemt over zijn onderdanen, natuurlijk niet zonder een klein incident. III. - Lang niet zoo heroïsch van uitzicht, volgt dan het derde epos, dat nochtans vrijwel in den zelfden tijd dient gezet te worden, als II. Hierin kregen Oduseus' reisavonturen hun | |
[pagina 260]
| |
beslag: hij landde te Ithaka aan en kwam in de hut terecht van Eumaios, zijn ouden zwijnenhoeder, voor wien hij vooralsnog niets meer mocht zijn dan een belangwekkende bedelaar. Dat alles lezen we nog in zangen 13-14. De ontknooping die dan verder volgde bezitten we niet meer. Bukolische frischheid is dezen dichter eigen; hij behoort tot de 7e eeuw. IV. - Ietwat jonger dan 21-22-23 en rond 670 gedicht is het vierde epos, waarvan ons in zangen 18-19 nog een stuk bewaard is. De thuiskomst van Odusseus als onbekende bedelaar, zooals wij hem aantroffen in III, wordt hier uitgesponnen, zoodat hij, die in III tegenover den ouwen trouwen Eumaios kwam te staan, thans in een als tegenhanger bedoeld gedicht, af te rekenen heeft met lieden die hem slecht bejegenen. - Dat gaf den dichter tevens de gelegenheid den nog onbekenden zwerver onder de oogen der vrijers zijn ware heldenkracht te toonen. Hier, meer nog bij de voetwassching door de oude Eurykleia, scheelde 't maar een haartje of Od. was erkend en dus verraden. - De dichter schept er behagen in zijn held als 't ware op 't uiterste kantje te brengen van een, nog te vermijden, erkenning. Ook zoo bij zijn onderhoud met Penelope, die in hem nog niets anders zien mag dan den rondzwervenden bedelaar, voelt de hoorder dat Odusseus moeite heeft zijn ware gedaante en wezen verborgen te houden. - Onze dichter gaat reeds aan 't overwegen van 's menschen lot, kondigt aldus de weldra volgende gnomische poëzie aan. - Zijn karakterteekening is fijn, zijn verbeelding verwijlt graag bij de alledaagsche realiteit en hij schrikt er niet voor terug van worsten te gewagen. - Toch leunt hij aan bij 13-14, waarvan hij het thema, op zijn eigen oorspronkelijke manier bedoelt te behandelen, - of beter - te herbehandelen. V. - Ten slotte was daar de zeer jonge Telemachie, die niet vóór 669 in of rond Korinthië moet gedicht zijn. Daar dit epos veel verzen ontleent aan al de zangen, behalve aan die welke Wilam. Homeros toeschrijft, is het van zeer jongen datum. Uit dat ontledingsproces is Homeros ‘verjongd’ te voorschijn gekomen; zijn werkzaamheid valt rond 600. - Wat is dan grosso modo zijn aandeel? Het eerste doel van ‘Homeros’ was de eigenlijke Odusseia (I) te verbinden aan de Telemachie (V), en het aldus bekomen gedicht uit te werken tot een definitieve ontknooping. Daartoe benuttigde hij broksgewijze III en IV, die beide, maar elk op 'n speciale manier, handelen over de thuiskomst van den in bedelaar veranderden en voor een bedelaar gehouden Odusseus. - De ontknooping waarmede III en IV eindigden, liet hij wegvallen, en verkoos de ontknooping zooals epos II ze verhaalt. De tusschenliggende zangen en stukken, nl. 15 (meer in 't bijzonder van | |
[pagina 261]
| |
vers 494 af) is een door Homeros toegevoegde overgang tot 16-17, welke laatste zangen, met benuttiging vooral van oude elementen uit de Telemachie, grondig herwerkt werden, zoodat ze III en IV aan mekaar konden knoopen, en hij in de gelegenheid gesteld werd Odusseus door Telemachos, in de hut van Eumaios samengevoerd, te laten erkennen: een onontbeerlijk motief met het oog op de volgende ontknooping. Ook zang 20 is een door Homeros gemengeld samenraapsel van oud en eigen goed, met hetwelk hij nogmaals Telemachie met Odusseia zoekt te verbinden, in de laatste momenten die 't ontzettend drama van den moord op de vrijers (epos II) voorbereiden. - Voor dit, zijn tot een min of meer effene eenheid herwerkt epos moest hij ten slotte een inleiding schrijven, die zou slaan op Odusseia en Telemachie samen. Van deze taak kweet hij zich in zang I, waarin slechts een diepergaande lektuur de menigvuldige ontleeningen aan al de rest ontdekt, terwijl bij 'n vlug lezen men zich licht de verhouding tot het overige andersom voorstelt en verkeerdelijk gaat meenen dat niet zang I van de overige zangen, maar dat deze laatste van zang I afhankelijk zijn. In deze analyse wendt Wilamowitz naast het logisch criterium, dat vooral met logische tegenstrijdigheden uitpakt, ook het kultureel criterium aan, dat bij de verscheidene zangen den verschillenden kultuurtoestand aantoont en elk van hen dan ook aan een bepaalde kultuurperiode toeschrijft. Maar zijn veiligste en dan ook meest gebruikte toetssteen is de stijl en de mentaliteit. - Zoo werd bv. reeds gezegd dat epos III de helden meer menschelijk dan wel heroïsch uitbeeldt en zich over 't algemeen onderscheidt door grooter frisscheid en bukolische liefelijkheid, dan dit het geval is in het voor normaal gehouden epos. Geeft nu dat criterium wel voldoende zekerheid? Weliswaar heeft elk auteur zijn eigen trant, maar kan hij er daarom nooit van afwijken? Zou bv. een hoogdravende Bilderdijk of 'n Schaepman, tengevolge van een gewijzigd complex van omstandigheden, niet eens recht idyllisch kunnen schrijven en aandoen? Zou 'n episch dichter bij 't einde van zijn loopbaan niet kunnen gaan nadenken over de onbestendigheid van 's menschen lot, en aldus een gnomisch, een didactisch karakter geven aan zijn epische schilderingen? Zijn die mogelijkheden uitgesloten? Dergelijke vragen laat ik in 't midden. Men denkt dat één criterium op zich zelve in den regel een tweesnijdend zwaard zal blijken, dat, al naar volgens de subjectieve opvatting van den criticus, zoowel als een bewijs tegen als een bewijs voor kan aangewend worden. - In zake stijl o.m., daar vooral waar we een zoo oud kunstwerk te beoordeelen hebben, kan de indruk van den eenen tot den anderen modernen lezer zeer uiteenloopend zijn. Het dient | |
[pagina 262]
| |
evenwel erkend dat, minstens voor de algemeene stijlkenmerken van de verscheidene zangen of zangengroepen het oordeel van Wilamowitz op stevige eruditie, op een goed gevormden smaak, op een fijn onderscheidingsvermogen berust. - Aan den anderen kant is Wilam. er zich wel van bewust dat: ‘die Wahrscheinlichkeitsrechnùng... die Freiheit der Poësie (verkennt)’ (bl. 140). Heeft hij met dat gezond princiep wel altijd rekening gehouden in de toepassing zijner ‘Schneidekùnst philologischer Kritik’, die - zooals 't bl. 60 heet - ‘die Ehre der Heroen zùgleich mit der des echten Dichters (rettet)’? 't Komt er immers op aan voorzichtig te snijden en te heelen, en niet gemakkelijk aanstoot te nemen aan de logische ontwikkeling in een antiek kunstwerk, vooral niet den dichter en zijn werk schooner te willen maken - naar onze moderne opvatting - dan ze zijn. In elk geval, de philoloog en al wie iets voelt voor een groot werk der wereldliteratuur evenals voor de wording er van, voor de twee groote heldendichten van overweldigende schoonheid die oprijzen in vollen lichtglans bij den ingang tot het Hellenendom, al wie ook in een analyse om haar zelve kan belang stellen, zal niet met ledigen geest dit jongste werk van een werkelijke autoriteit uit de hand leggen. Trouwens de hoofdstukken die, als conclusie, volgen op de analyse, maken alleen reeds het boek meer dan lezens- en bestudeerenswaard.
Dr. R. VAN POTTELBERGH. |
|