| |
| |
| |
De dood van Ferdinand Christly
DEN 14en Mei van het jaar 1908 werd het testament van Mr. Adolf Burneff aan zijn verwanten bekend gemaakt. Terzelfdertijd kwam een handschrift van den afgestorvene aan het licht. Hij gaf den wil te kennen dat het enkel zou gelezen worden na den dood van Mr. Robert en Mejuffer Margaretha Christly, wonende te Gent. Hetzelfde jaar nog pleegde Robert Christly zelfmoord door gasverstikking. Zijn zuster stierf dit jaar op den ouderdom van twee en vijftig jaar.
Het handschrift van Mr. Burneff werd ons een openbaring die eens groote gevolgen na zich hadde kunnen sleepen, doch die nu, noch voor de familieleden van Mr. Burneff, noch voor wie ook, van eenige practische beteekenis was.
Het document kon in den geest van lezer den twijfel brengen, of Mr. Burneff de neergeschreven bijzonderheden als werkelijkheid ofwel min of meer in verbeelding beleefd had.
Tot nog toe werd niemand gevonden, om bepaaldelijk uit te maken of Mr. Burneff al of niet de waarheid meedeelde. Enkele bloedverwanten die een weinig hartelijken omgang aan Mr. Burneff beleefd hadden, beweerden dat enkel een volslagen gek een zoo onwaarschijnlijk verhaal kon geschreven hebben. En ja, er was wel iets dat die categorische meening scheen te staven: Het document was quasi-literarisch opgesteld, het had minstens den schijn van een romantisch verhaal, en in zekere gedeelten bespeurde men duidelijk het esthetisch genoegen waarmee de schrijver het had samengesteld. Nu stond die literarische opzet in volslagen antithese met de denk- en werkwijze van M. Burneff.
De naaste familieleden hadden vroeger nooit eenig teeken van waanzin in de handelwijze van den afgestorvene bespeurd, maar nu herinnerden zij zich plots, nu deze, dan gene
| |
| |
kleine voorvallen uit zijn leven die hen vroeger van geen beteekenis hadden toegeschenen. De eene vroeg zich af, en bevestigde daardoor de halfvermoede gedachte bij den andere, of Mr. Burneff de laatste maanden vóor zijn dood niet had te lijden aan hallucinaties. Een neef herinnerde zich duidelijk hoe hij korts vóor 't overlijden, in tête-à-tête met Mr. Burneff, dezen plotseling 't woord hoorde richten tot een persoon die niet in de kamer aanwezig was. Ook de zuster van den overledene vertelde, hoe haar broeder, op avonden die hij met haar in de geruischlooze huiskamer doorbracht, haar plots deed opschrikken, als hij rechtsprong en zei: ‘Wat hoor ik op de trap?’ of ‘Is er dan nog iemand in den hof?’
Afgezien van de mogelijkheid dat een ernstig man als Mr. Burneff na zijn dood nog een grap had willen uithalen, waaraan hij toch geen genoegen kon beleven, moest men volgens anderen het handschrift volkomen betrouwbaar achten. Immers, het verhaal werd geschreven in dezelfde dagen dat het testament werd opgemaakt. En de gewone logische methode waarin dit laatste in al zijn details werd samengesteld liet niet den minsten twijfel na nopens het gezond verstand van Mr Burneff.
In al de geesten bleef nochtans een geheimzinnige twijfel hangen bij de gedachte aan den zonderlingen dood dien Mr. Burneff gestorven was. Over dit afsterven hadden de dokters zich enkel in vage, of tegenstrijdige bewoordingen uitgelaten. Eenigszins vast stond de afgeronde veronderstelling dat hij 's nachts, onderbroken in zijn droom, gestorven was aan een zenuwtoeval. Tot zijn vijftigste jaar, het jaar dus vóor zijn overlijden, had Mr. Burneff ongeveer nooit de minste ongesteldheid gekend. Gedurende de laatste maanden echter zag men zijn blos als de kleur van een rose verwelkende bloem verdoffen. De laatste dagen schenen zijn jukbeenderen geheel uitgegroeid, de wangen waren weggesmolten achter de geelbleeke huid, en de oogen, die men zich uit zijn goede jaren met een lachenden vochtigen glans voorstelde, schenen uitgebrand als asch zonder eenigen gloed.
De bewering, als zou Mr. Burneff - toen hij dit nagelaten verhaal schreef - een volslagen krankzinnige geweest zijn, is wel te kras. Er spreekt uit dit verhaal de sterke oprechtheid die het verlangen tot biechten ingeeft, men voelt in deze regels de lang onderdrukte begeerte tot spreken openbloeien, en men beeldt zich gemakkelijk die behoefte aan troost en kalmte in, waardoor hij tot het schrijven van dit handschrift werd bewogen.
Maar een doorslaande blijk van de waarachtigheid zijner beweringen geeft ons vooral: de zelfmoord van Robert
| |
| |
Christly. Verdere beschouwing aan den lezer latend, geven wij nu de bloote kopij van het handschrift.
***
Gedurende drie en twintig jaar dat ik te Gent als dokter werkte, heb ik steeds in de beste verhouding geleefd met de familie Christly. Deze bestond uit de broeders Ferdinand en Robert en hun zuster Margaretha. Ik ben met deze menschen in aanraking gekomen in den tijd toen ik op de hoogeschool studeerde. Daar werd me de gezegende gelegenheid geboden Ferdinand Christly te ontmoeten. Sindsdien zijn wij elkaar als boezemvrienden blijven kennen. Ferdinand was bovendien de eenige Christly die me aan het hart lag. Na jarenlange omgang in hun huiskring zijn Margaretha, een brave, maar vrij onnoozele ziel, doch vooral Robert, mij tamelijk onverschillig gebleven. Mijn verhouding tot deze beiden was eenigszins afgemeten, beleefd, en verkreeg nooit de hartelijkheid van de vriendschap tusschen Ferdinand en mij.
Ik zei dus dat ik dezen voor het eerst ontmoette op de hoogeschool, waar hij als doctor in de rechten promoveerde. Zijn advocaten studie is later een van de schitterendste van de stad Gent geworden. Ik heb nooit een man gekend, zoo alzijdig ontwikekld en tevens geheel van eerzucht ontdaan, als Ferdinand Christly. Ik had in hem den waren epicurist van mijn hart ontdekt, den mensch die zich aan alles terwille van het onmiddellijk genot interesseerde. Hij was er de man niet naar om zich door het opleggen van een bepaalde wetenschappelijke of artistieke taak te kwellen, door ze zich als levensdoel voor te stellen. Pracht van een dilettant, ik bedoel meer met den schijn dan de wezenlijkheid van een dilettant, verbind ik aan zijn gesprekken, aan de rijke intuitie waaruit zijn handeling ontstond, en aan zijn rijzige, gezonde figuur, de heerlijkste en nu, terwille van zijn afwezigheid, de droefste herinneringen. Niet in zijn werk, maar in zijn persoonlijk leven, en dus in onze herdenking, toont hij zich als een glorie, waarvan het nageslacht niet zal gewagen. Hij vormde in mijn gedachten een zuivere tegenstelling met zijn broeder.
Robert Christly heeft lange jaren gewerkt als onderdirecteur van het Chimiotaxisch instituut. Hij is ongetwijfeld een autoriteit zoo op organisch als op anorganisch scheikundig gebied. Hij heeft zich vooral naam verworven door het schrijven van een verhandeling over de verbinding van zwavel en ijzer. Toch zal ik nooit gelooven dat hij zijn studie koesterde met de liefde van een echt wetenschappelijk mensch. Ik weet niet wat hem dreef op den weg van de ontdekking, maar het kan in zulk een man niet de liefde tot de natuur geweest zijn.
| |
| |
Neen, dat kan het niet, hoewel ik hem weinig ken, en hij me weinig gelegenheid bood hem te leeren kennen. Het was een hermetisch gesloten ziel, waardoor dat wezen in al zijn onmededeelzaamheid iets bovenmenschelijks en in zijn uiterlijk iets wild en spookachtigs verkreeg. Hij was hoog van gestalte, een weinig grooter nog dan zijn broeder, regelmatig, zelfs mooi gebouwd. Maar die welgevormdheid, die rijzigheid, die behendigheid van het lichaam gepaard aan zijn geheimzinnig, bleek gelaat met de sluw waanzinnig glanzende oogen, maakten hem tot een mooien, maar slechten god, hoewel ik geen enkel bewijs van zijn slechtheid kende. Zijn wenkbrauwen bogen zich sierlijk, zwart vooruitspringend boven het zwart onheilsvol oog en krulden opwaarts naar de buitenzijde toe. Daar tusschen stond de smalle neus lichtjes joodsch gebogen. Het haar, o! dat haar, telkens ik denk aan den laatsten nacht dien ik bij Ferdinand doorbracht, zie ik het weer in mijn verbeelding. In smalle, sierlijk golvende, hier zwarte, daar grijze lokken lag of liever zweefde het naar achter toe over het hoofd. Links en rechts op den schedel stond het hooger dan in het midden en in golving stijgend naar achteren toe, alsof er een eeuwige vreemde wind in speelde.
De gebroeders en zuster Christly die - ik weet niet juist door welke oorzaak of toeval - ongehuwd waren gebleven, woonden onder hetzelfde dak in de R... steeg. Deze steeg loopt uit in de B... straat waar ik nu meer dan twintig jaar woon. Ik bezocht de Christly's geregeld minstens eens in de week, doch altijd met het uitsluitend doel met mijn vriend Ferdinand te praten. Zijn huis bevond zich gansch ten einde de steeg met de lijn van den voorgevel dwars geplaatst op de richting van de huizenrijen links en rechts die de straat vormden. Huizen hebben elk een bijzondere physionomie, uit zoo'n stommen voorgevel voelt men vaag het verleden leven van de bewoners aan, of de bijzondere gewoonten en karaktertrekken van den huiskring die zich verschuilt achter de donkere vensters. Ik weet dat het huis van de Christly's op een niet bekende den indruk van sombere ongezelligheid, ja meer zelfs van smartelijk mysterie zou maken. Maar bij uitzondering stelde ik het mij anders voor om de aangename tint, die het in weerwil van zijn somberheid, aan mijn heerlijke vriendschap voor Ferdinand ontleende. Als goddelijke bewoner van een krocht zou hij deze door zijn loutere aanwezigheid in een paleis veranderd hebben. Op een enkelen uitzonderlijken avond nochtans is mij dat huis in mijn toen door smart overspannen geest als een verblijf van spokend onheil verschenen, omdat er toen niet in zijn vollen glans het mooie licht meer brandde dat er gezelligheid, glimlach en liefde straalde.
Toen ik mijn vriend bezocht in de maand November 1907
| |
| |
vond ik hem bevangen door een hevige verkoudheid. Zulks was echter niet bij machte om hem van zijn gewone blijmoedigheid te berooven. Toch straalden zijn oogen den moeden glans die influenza verraadt, en ik ried hem aan een paar dagen voorzichtig te bed te blijven.
Een week later was zijn toestand verre van gebeterd. De zieke lag hijgend te bed. Bij tijden kloeg hij over een versmachtende drukking op de borst, het scheen wel of zijn longen niet genoeg lucht meer konden bevatten. In enkele dagen was zijn gewoonlijke blos verzwonden en boven de reeds vermagerde wangen begonnen zich de jukbeenderen sterk af te teekenen. De slapen vertoonden de fijn geaderde holte van groote verdorde rozebladeren.
Een ijzige verbazing, waarbij ik het kloppen van mijn hart in mij als de klank van een klepel in een klok voelde groeien, toen ik, na ernstig onderzoek - er kon geen twijfel meer zijn - in de fluimen van den patient korrels van tering ontdekte. Ik voelde een lijfelijke pijnlijke zwakte, ontstaan uit het smartelijk voorgevoel van een tegelijkertijd vaag en duidelijk zedelijk verlies, alsof ik bloed verloor langs de eene of andere onzichtbare, onvoelbare wonde aan de oppervlakte van mijn lichaam, een gevoel van de leegheid rond mij, waarin ik met vooruitziende en tegelijk herinnerende aandacht geen wezen tot steun meer ontdekte. Mijn warme, mijn heerlijke vriend, een ziel, door zichzelf gekweekt als een bloem, die al haar mooiheid in het leven met zich droeg, en daarmee ook ten gronde zou gaan! Waartoe had ze gediend al die inspanning tot voorkomendheid, blijheid, verstand, geestigheid en straling van levensweelde? Door mijn leed drong een verzet dat het toeval vervloekte, het toeval dat zoo'n lichtende, verblijdende, opwekkende kracht wellicht zou vernietigen met ongelooflijk domme woestheid.
Ik dacht met angstigen twijfel aan de mogelijkheid die wellicht nog bestond om een locale tuberculose te genezen. Maar het laatste greintje hoop dat nog leefde in dien twijfel verstierf de volgende schrikkelijke dagen.
De hoestbuien werden talrijker, ook de periodische verstikkende drukkingen vermenigvuldigden zich en putten Ferdinand al meer en meer uit. In weinige dagen tijds was zijn rustige blijdschap ontaard in somberheid van denken, zooals ik kon opmaken uit de enkele gesprekken die de ziekte veroorloofde. Maar bij dat alles voegde zich iets dat mij bovenmatig verontrustte en verbaasde. Het geval van tering opzichzelf reeds, zoo plots geopenbaard in Ferdinand, die tot dan toe over een schitterende gezondheid had mogen beschikken, kwam mij voor in de schemering van een waar mysterie. Daarbij echter voegden zich schijnbaar onverklaarbare symptomen
| |
| |
die nooit bij een lijder aan tuberculose geconstateerd werden, en die zich van dag tot dag talrijker en krachtiger vertoonden.
Bij perioden werd Ferdinand plots - door welke oorzaak? - uit zijn ijlen sluimer gewekt. De gele oogleden sloegen mechanisch op. Met doffe, onpeilbare oogen, in grenzelooze bezinning, staarde Ferdinand de ruimte in, lange seconden. Als door een onzichtbare krachtige veer bewogen, rechtte zich opeens het bovenlijf zonder steun van de armen die zich vooruitstrekten als om een ingebeelden vijand te weerhouden. Het gelaat drukte smeekende smart en doodelijken angst uit. De zieke kende ons niet in die oogenblikken, en voor hem uit, de armen steeds stijf uitgestrekt, stamelde hij woorden, werkelijke syllabische woorden, maar die voor ons, noch voor gelijk welk sprekend sterveling, eenige beteekenis hadden. Op dergelijke ijlkoortsen volgden hoestbuien waaruit ik een klagenden, noodlottigen toon onthouden heb, die me nu nog, in herinnering, het hart doet ophouden te kloppen. Tenslotte viel Ferdinand neer in verterende rust van bleeke verwelkende bloem. Hij was altijd mooi geweest, menschelijk mooi. Nu leek hij een stervend oppermensch: van zijn heele wezen was al het gewone, al het aardsche weggevloden, en wat overgebleven was: een wezen dat denken deed aan de quintessens van de mooiste en droefste muziek, waartoe de massa nooit was doorgedrongen, daar die gevoeld werd door een vreemden enkeling waarmee de ziel van den kunstenaar in zelfopoffering en liefdevol geven eenzaam communieerde. Zoetbleek, albasten gelaat, oogen met een enkele fijne, uit diepten borende, nog niet gebroken straal, maar anders glansloos dood, en de handen, witte aderhanden, maar mooi als treurende gezichten van mooie zieke vrouwen.
Een avond dat hij weer door die duivelsche, onverklaarbare koortsen werd aangegrepen - ik was op dat oogenblik met hem alleen - trad Robert Christly in de kamer. De deur opende zich bij het voeteinde van het bed, en zoo zag Ferdinand, die rechtop in zijn bed zat, den intredende vlak vóor zich. Datzelfde oogenblik bracht hij de handen afwerend vóor de oogen, stootte een langen huilenden gil uit - geluid in den nacht van een hond die gedood wordt - en zonk dan neer in het hoofdkussen, waarin het gelaat in al zijn trekken een halve minuut wel zenuwachtig bleef trillen.
De zieke was zich wel bewust van die zonderlinge ijlkoortsen. In oogenblikken van kalmte kon hij er zelf over spreken als over iets dat hij buiten zich waarnam en geen deel aan hem had. Nochtans verklaarde zij zich tegen hun onzinnig opkomen niet opgewassen en voelde hij zich, ondanks zichzelve, erdoor meegesleept als in een mechanisme. Het was hem, zegde hij, alsof zich die oogenblikken in hem een geeste- | |
| |
lijke en dierlijke persoonlijkheid ontdubbelden, alsof hij deze laatste zag, hoorde en voelde handelen onder volledig kontrool van de eerste, doch onmachtig er tegen in te gaan, alsof zijn geest gebonden, nog enkel tot passief ondervinden, in een weggedrongen schuilhoek van het bewustzijn, in staat was.
Ik kon de zonderlinge verschijnselen onmogelijk thuisbrengen in een gewoon geval van tering. Nergens of ooit had ik een dergelijk parallelisme in mijn practijk ontmoet, of simpel er over gehoord. Ik was als dokter nochtans nederig genoeg,, om Mr. Robert Christly en zijn zuster te bekennen dat ik voor de behandeling van zulk geval onbekwaam was, en hen aan te raden een zeer gekend specialist van Brussel te raadplegen. Eerst later kwam mij de glimp van een ironisch lachje dat toen om Robert's lippen speelde in volle beteekenis vóor den geest, dan eerst, in mijn herinnering, stelde ik vast dat ik het eigenlijk niet had opgemerkt en het slechts onbewust tot mij was doorgedrongen.
De geleerde van Brussel werd bij Ferdinand geroepen. Hij wist me te vertellen dat de tering van locaal tot veralgemeend was uitgebreid, en er geen spraak kon zijn van operatie, vooral wegens de bijkomende symptomen, die deze geleerde uit tuberculose wel te verklaren vond. Het zou tot geen doel leiden in deze verklaring te treden, daar ik ze zelf meer onbegrijpelijk dan ingewikkeld vond. Daar was wellicht reden toe, zooals verder uit de weinig en tevens veel ontsluierende verklaring van Ferdinand's ziekte zal blijken.
Voortdurend waken bij den zieke was noodzakelijk geworden. Mr. Robert en Mejuffer Margaretha waren om zoo te zeggen voortdurend te been. Vooral Mejuffer Christly zag er buitengewoon bleek en uitgeput uit. Meermalen reeds had ik dringend voorgesteld eens een nacht bij Ferdinand door te brengen, maar zuster en broeder hadden telkens bedankt en vooral Robert, die anders een dienst tamelijk onverschillig in ontvangst zou genomen hebben, scheen nu tot mijn verwondering de grootst opoffering en zelfverloochening aan den dag te leggen. Hij bleek zeer ingenomen met mijn nachtrust die ik, meende hij, als dokter met drukke praktijk niet missen mocht.
Wij schreven den 28 December van het jaar 1907, toen Ferdinand er zelf hardnekkig, niettegenstaande al het zoet wegredeneeren van zijn broeder, op aandrong dat ik den volgenden nacht bij hem zou blijven. Het was of mij uit de borst een vloed van tranen naar de oogen werd genepen, toen hij me met zijn blik van gemarteld geraamte de ziel doorboorde en glimlachend met een bij elk woord wegdoovende stem zei:
- Ik heb u noodig vannacht als mijn biechtvader. Het zal een zonderlinge biecht zijn. Ik had gehoopt ze met wat hartelijke geestigheid te mogen verzoeten.
| |
| |
En ik snikte bijna van plotse ontroering toen hij er op treurenden en tevens lachenden toon bijvoegde:
- Nu voel ik dat ik toch altijd een goeie geestige kerel geweest ben. Dat mag ik toch eventjes voelen niet? Of vindt je dat zoo prettig pedant in mij, zeg Ferdinand?
De teekens van het naderend einde werden duidelijk in den zieke. Hij was vreeselijk vermagerd. Op de tot vel en been weggeteerde wangen was een lichtroze bedrieglijke blos ontstoken. De vreeselijke koortsen waren de laatste dagen zeer in getal en kracht geslonken en stemming van lijdelijke rust, de rust vóor den dood, als de rust van een innerlijk levend, maar onbewogen heidelandschap ging uit van den zieke, die nu als een dierbaar voorwerp met deze kamer éen was geworden. In oogenblikken, dat ik in doffe peinzing naast het bed zat, kroop uit de dingen rond mij het begrip, dat zij intenser leefden dan Ferdinand. Dat zij, veel minder dan mijn vriend, doode voorwerpen waren. Werkelijk, ik betreurde den zieke reeds als in herinnering. De gewoonten en verschijnselen die de laatste weken aan hem verbonden waren, vergleden in bloote eentonigheid, zij deden denken aan de stammen, steeds nieuwe, steeds volgende, maar altijd zelfde stammen van een winterbosch. In den stoet van die rouwverschijnselen scheen Feridnand gestorven, zoodat ik mijn droefheid gevoelde als om een begravene.
Rond tien uur 's avonds van die onzaligen 28en trok ik op weg naar Ferdinands woning. Ik zou den nacht bij hem doorbrengen. Het zou naar alle waarschijnlijkheid zijn laatste nacht zijn. Ik verwachtte mij aan een overzicht van herinneringen, die stervenden langzaam weer opdelven uit hun vroeger jaren, om ze met zachte doffe, telkens hakende stem aan de bijzittenden mee te deelen. Doch hoe vergiste ik mij in dit geval. Mijn positivistische studiën hebben het laatste restje van mysticisme in mij niet gedood, en de wolken van mijn vage gevoelens omhullen zich soms met een sluier van bijgeloof die de bijtende wind van mijn redeneering niet stuk zal rijten.
Op weg naar Ferdinand's huis was me de nacht winderig en koud. Na de hevige regenvlagen vertoonden zich nu open gedeelten met bleekstralende sterren aan den hemel tusschen de woest drijvende wolken die me toeschenen als reusachtige grauwe hier ineengefrommelde daar uitgerokken spinraggen. Bij poozen zag ik juist boven Ferdinand's huis, toen ik dat genaderd was, een hoorn van de maan boven of onder een wolkenspooksel te voorschijn komen, en voortglijden als 't ware met de enkele sterren en de drie huizen op een zelfde rij langs de plots in massa stilhangende wolken. Geen belofte van vreugde uit de grauwe woning tusschen de beide kleine gele als bij tegenstelling vroolijk lachende huisjes. Maar van- | |
| |
avond vormden ze niet het gewoonlijk vroolijk kader van Ferdinand's verblijf, want het was of ze me nu, in compliciteit met de zotskap van de maan, spottend en grimlachend aankeken. Het viel me nu in, dat het groote donkere huis met een enkel verlicht en met de andere pikzwarte vensters, het gekozen verblijf van een stervende moest zijn, voor een althans die niet in een vreugdige woning wou sterven, om niet de blijdschap van zijn omgeving te storen.
Ferdinand was dien avond uiterst zwak, maar van buitengewone kalmte en helderheid van geest. Toen ik alleen bij hem was gebleven, en Robert en Margaretha ter ruste gegaan waren, verzocht hij me dicht naast het bed te zitten en hem de hand te reiken. Ik mocht hem niet onderbreken. Dat zou hem uitputten. Dan deed hij op langzaam fluisterenden toon het volgend verhaal, dat ik, ten prooi aan stomme verbazing, gemengd met een bovennatuurlijke vrees, de vrees, ons enkel ingegeven door een stervend oppermensch, niet onderbreken durfde:
- Kun je gelooven, Adolf, jij die me altijd als een trouw aanhanger van het zoet epicurisme gekend hebt, dat ik in dit laatste uur, want dat is wel wezenlijk mijn laatste, in een almachtigen, rechtvaardigen God geloof. En dat geloof is zoo oprecht, zoo zuiver, zoo liefdevol gevend, dat voel ik in oogenblikken dat ik te zwak ben om te denken. Ik heb het lief gekregen dat geloof. Soms, in vervloekte helderheid van geest, zooals die nu helaas mijn denken verlicht, kruipt er bijtijden een te fijn en te geestig slangetje doorheen, bijtende spot jegens de laatste vrome rust van mijn gedachten. Maar het geloof blijft wegen, en met een rein gewasschen ziel wil ik dien onbekenden God te gemoet, ik moet die laatste oogenblikken in mijn verantwoordelijkheid als mensch met vrijen wil blijven gelooven, en daarom moet mij van het hart een vreeselijk geheim, dat - ja waarom, waarom? - ik voel het enkel, dat ik niet als verzwegen waarheid met mij in het graf mag dragen. Daarom geef ik het jou precieus als een moegedragen juweel. Want ik ben zwak nu. Voor mij is de schoonheid van dit kleinood als een onbegrijpelijke schoonheid uit het wreede China, een vervolging, een kwelling geworden. Ik geef het je, met mijn dank, ten geschenke, Adolf.
Heb je niet opgemerkt hoe bijzonder lief mijn broeder in de laatste weken voor mij is geworden? Daar begrijp je niks van, nietwaar? Ik heb hem eigenlijk nooit tot grofheid in staat geacht, en tot in laatste consequentie is hij voor mij een toonbeeld van takt gebleven. O! toch, een enkele maal heeft hij zich aan die fijngeaardheid vergrepen, maar dat was slechts in mijn droom.
| |
| |
Ik wandelde dien nacht - dat was nog in den aanvang van mijn ziekte - ik wandelde in jouw gezelschap, door een boomgaard, waaruit ik me nog best de decoratief verwrongen appelboomen met glanzend roode vruchten op een bleekblauwen achtergrond voorstel. We wandelden arm in arm naast een hoogen witten in zon gloeienden muur links van ons. Ik voelde de zonnewarmte kaatsend van den muur mijn linkerzij bestralen. Een gevoel van gelukkigen, eenzamen vrede deed me hijgen in verrukking, maar het werd spoedig verdrongen door de dof-angstige sensatie, opgewekt door den doffen val in het gras van baksteenen die op rhythmisch bepaalde oogenblikken over den witten gloeienden muur werden geworpen. Dat rhythme versnelde en we zetten het beiden op een loopen. Van dat oogenblik af verloor ik je uit het oog. De steenen volgden en kwamen steeds zijlings over den muur toegevlogen. Het kwam me voor dat ze steeds dichter bij me vielen, tot ik plots links op de borst werd getroffen. Ik keerde mijn blik naar den muur toe om zoo het naderend gevaar beter te ontwijken. Nu zag ik - ik durf er slechts fluisterend over spreken om het me niet in volle kracht meer voor te stellen - ik zag op den muur het hoofd van mijn broeder staan. Zijn gewoonlik bleek gelaat zag krijtwit, de trekken om de oogen en naast neus en mond stonden stijf getrokken tot den grijns van een vloekenden mond. De haren, zijn zonderlinge haren... stijf te berge. Een oogenblik volstond, ik had het beeld bliksemsnel, als den worp van den steen, aangevoeld met dezelfde doffe pijn. Dan werd ik wakker. Ik weet nog hoe ik me juist afwoelde van mijn saamgedrukte likerlong langswaar de drukking van mijn arm de hartkloppingen benauwend in mijn keel had doen stijgen.
Besluit niet uit wat volgen zal dat ik in droomen de voorspelling van de toekomst zie. Deze droom had hoogstwaarschijnlijk verband met een hevigen twist waarin ik maanden geleden met mijn broeder geraakte, en waarin ik me zedelijk wel den mindere getoond heb door me tegen den raad van Seneca in te zeer op te winden. Waar deugt de raad van een philisoof ook voor dan om hem alleen gewillig in ontvangst te nemen juist op het oogenblik waarop men hem heel natuurlijk, als bijna buiten zijn weet, opvolgt. Mijn broeder die altijd van kalmer complex is geweest, heeft toen ook misprijzend de schouders opgetrokken, en is daarna voor mij, veel meer dan te voren, nu valt het mij op, vriendelijk en voorkomend geweest. Na mijn droom heb ik me steeds terug dien twist herinnerd, en niet zoozeer om een welgedachte reden, doch meer instinctmatig ben ik mijn broeder gaan wantrouwen.
Iets echter, iets duidelijk waarneembaars heeft me geleid
| |
| |
tot de ontdekking die ik me haast je mee te deelen, want ik voel me uiterst zwak worden.
Ik herhaal je nog eens de vraag: Heb je niet opgemerkt hoe bijzonder lief mijn broeder voor mij was geworden in de laatste weken? Vooral: hoe hij er steeds op aandrong dat hij en niet jij of Margaretha bij me zou blijven?
Verleden Maandagnacht is de voorvoelde reden me duidelijk geworden.
O! dat ik na mijn dood moge vergeten, wat ik dien nacht, ik kan niet zeggen gezien, maar waargenomen, gevoeld heb.
Margaretha was tot negen uur bij me gebleven. Ze zag er danig moe uit dien dag. Robert is haar dan komen aflossen, ik wist dat hij zou komen, en vóor hij kwam, heb ik gedaan - waarom wist ik toen zelf niet precies - of ik insliep.
Ik moet voor den psycholoog die mijn broeder is, en in mijn stijgenden angst - zoo'n vreemden angst, daar het geen angst meer was vóor den dood - prachtig komedie gespeeld hebben. Door mijn halfgesloten wimpers zag ik hoe hij me bekeek, aandachtig en luisterend, en dan het hoofd dichter toeneeg naar mijn ademende borst. Ik voelde hoe hij een vingertop op mijn polsader plaatste, onvoelbaar haast, en dan stil toedrukte enkele seconden, den vinger weer ophief, zacht en droog, zonder storende kleving van een klamme huid. Toen hij met den rug naar mij toegekeerd aan de waschtafel stond, hield ik strak den blik op hem gericht. Ik kon niet zien wat hij verrichtte, maar ik ried het, door wat ik hooren kon: Ik hoorde het zacht ontkurken van een flesch (de flesch die jij me voorgeschreven had), fijn scherp geritsel van papier (een poederpapiertje) dat hij uit een zak van zijn ondervest kreeg. Voorzichtige houding van armen en schouders. Zacht schudden zag ik van den rechter elleboog. Zoo wist ik alles, alles. Mijn angst was zoo onbedwingbaar gestegen dat mij plots een van die woeste koortsen overviel. Daarna heb ik, ondanks de uitputting, niet geslapen.
's Morgens bood mijn broerder mij een lepel van de flesch aan, en wat zou ik anders gedaan hebben dan de medicijn in te nemen. Ik zou niet spreken. Het was te laat. En mijn lichaam ook verzette zich niet meer in verlangen naar leven.
Maar vergeef me, Adolf, met die gruwelijke waarheid kon ik niet zwijgzaam sterven. Zeg me dat jij in mijn plaats zult zwijgen, zeg het, terwille van mijn zuster, en ook terwille van mijn broeder, terwille van de gedachte die me nu lief is, dat ik nooit jegens hem had kunnen begaan wat hij beging jegens mij. Vergeef me, ik dank je, Adolf.
***
| |
| |
Ferdinand stierf in den nanacht. Tot den schemerenden morgen heb ik de hand van den gestorvene vastgehouden, met een vreemd besef in mij alsof hij nog in mysterieuze verten wegstierf en hij nu langs die hand de rest van zijn geliefd bestaan wilde toedenken. Zijn geest zweefde om in de kamer en sprak met mij in oeressens van taal met woorden van de ziel.
Eerst toen Robert en Margaretha binnenkwamen begreep ik ten volle dat Ferdinand gestorven was. Dan eerst scheurde mijn hart onder de klauwen van een grijpend leed en van een wroeging die rhythmisch fluisterde in mij: Zwijgen... zwijgen...
René BERGHEN.
|
|