Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
[Nummer 4]Het dramatisch en biographisch werk van Henriette Roland-HolstIHET eerste drama, of ten minste het eerste tooneelwerk van Henriette Roland-Holst is: ‘De Opstandelingen’ (1910), dat zijn ontstaan dankte aan het Russisch oproer van 1905, en daarvan, naar de bekentenis van de schrijfster, een veridealiseering bedoelde te zijn. Die Russische revolutie was van heel wat beteekenis voor de dichteres. Behalve dat zij eene ontzaggelijke bezieling bij haar wekte, riep zij ook een grooter vertrouwen bij haar wakker, in de mogelijkheden van opstand voor het proletariaat. Daar kwam nog bij dat zij terzelfdertijd gelegenheid vond om door vergelijking met buitenlandsche toestanden, en omgang met buitenlandsche kameraden, haar inzicht te verruimen en aan het begrensd karakter van de S.D.A.P. een meer internationale gezindheid toe te wenschen. Van dat jaar af, neemt haar bewondering voor, en haar hoop op Rusland een aanvang. Zij ook is overtuigd van de ‘onbegrensde mogelijkheden’ der Russische ziel, en wanneer zij later uitroept: ‘Vijftien jaar lang heb ik verlangd naar in Rusland te zijn’Ga naar voetnoot(1) is dat een kreet uit het hart. Geen wonder dat Rusland, waar zij voor 't eerst een poging wist gebeuren door het proletariaat, om de macht van de heerschers te breken, in de jaren die volgen, haar belangstelling voortdurend gaande maakte. Geen wonder ook dat die | |
[pagina 210]
| |
gesteldheid in haar werk tot uiting komt, dat Rusland of Russische Toestanden, vaak aanleiding geven tot het ontstaan van haar werken, voornamelijk van de laatste. ‘De Opstandelingen’ wordt door de schrijfster als een ‘lyrisch treurspel’ opgevat. De handeling - zooals zij het zelf aangeeft - valt gedeeltelijk buiten den reëelen tijd. Er ligt dan ook een diepere ondertoon in dit lyrisch spel, dat geen weergave poogt te zijn van de historische gebeurtenissen, zooals die zich in Rusland voordeden, eenige maanden na den bloedigen Zondag van St-Petersburg, op 22 Jan. 1905, waar duizende menschen die in stoet met verzoekschriften naar den Tsaar kwamen, door de kogels der soldaten werden gedood. Er komt geen dramatische botsing van karakters in voor. De bloote inhoud: de nederlaag van de revolutionnairs en de terechtstelling van de leiders konden immers als feit de dichteres weinig aantrekken, als zij niet terzelfdertijd in die nederlaag een belofte zag van overwinning. Die belofte ligt o.a. in de woorden van Petroff, een van de veroordeelde aanvoerders, die uitroept voor de executie: De Opst., bl. 126: ‘O wie als ik, zag, een oud man, de bloem
der jeugd dale' in het donk're dal des doods,
toen vrijheid wonk, met lippen lachgekruld
dalen en in d'oogen glans van geluk,
van hoog geluk te sterven in haar dienst.
Die voelt geen twijfelsmart of toekomst brengt
de zeekre zege, die hij niet aanschouwt;
die gaat tot sterve' als tot een oude schuld
te delgen, langverzuimd, voelend verlicht
dat zijn rust nadert na het lange dagwerk.
Drage 't zijn vrucht! Makkers vaartwel en treurt
om mijn dood niet: ik zie hem komen vol
van een rustig licht, dat door weemoed schijnt:
ik weet dat de dag der arbeiders daagt.’
De dood schrikt de leiders niet af, want tot het laatste geven zij blijk van zielekracht en moed, en spreken hun hoop uit in de zegepraal van het proletariaat der toekomst. De nederlaag van de opstandelingen is volkomen en het koor vertolkt de wanhopige moedeloosheid der verslagenen, maar Maria, de propagandiste - die meer dan een trek gemeen heeft met de dichteres - wekt in hen weer den wil tot strijden en hoop in de toekomst: bl. 119: | |
[pagina 211]
| |
‘Daartoe diene onze dood; die zij voor u het brood
waar g'u aan eet vol krachtig haten
en vol standvastige onverzoenlijkheid.
Hij zij voor u het teeken, opgelaten
aan hemelen, in bloed en vuur geverfd,
dat uw blik zal, gloeiende maning, vinden
aan iedre kim waartoe hij zwerft.’
De kern is dus: uit nederlagen wordt de overwinning van het proletaraiat opgebouwd, uit den ondergang van het tegenwoordige groeit het leven van de komende gemeenschap. De dood is slechts het zaad van het nieuwe leven. Dat het niet zonder hevige strijd zal gaan, neemt de dichteres geredelijk aan. Wanneer ze op den wensch van Maria in bedrijf I, bl. 10: ‘Moge de dag der broederschap haast komen,’
Chrystaloff, een leider der arbeiders laat antwoorden: ‘De dag der broederschap zal haast komen
maar eerst nog veel dagen, verscheurd door strijd.’
dan spreekt ze daarin volledig haar eigen overtuiging uit, haar geloof in de zegepraal, maar tevens haar bezorgdheid om de moeilijkheden waar die zal mede gepaard gaan. Omdat de ‘Opstandelingen’ een verbeelding wil geven van het innerlijk karakter der Russische Revolutie, is het te begrijpen dat de personen die er in voorkomen, de verschillende uitstralingen van dat karakter symboliseeren. De vrijheidsliefde naast de krachtdadige beradenheid, en de zucht naar de gemeenschap van alle strijders willen, vinden we bij Chrystaloff gesymboliseerd. Aldus spreekt hij voor den krijgsraad: (Einde bedrijf III), bl. 102: ‘Geen macht ter wereld kan 't volk durend knechten
Wanneer 't besloten staat liever te sterven
dan voort te leve' in dienstbaarheid.
De aâm
van dien oppersten nood blaast alle heerschers
omver. De aâm van dien oppersten moed
ging door het volk in lichte Oktoberdagen:
eeuwig zal stralen hun glanzend gelaat!
‘Vrij worde' of sterven’ - zoo besloten wij,
zoo zegevierden wij.’
Uit de woorden van Petroff spreekt de wetenschap, die de ervaring bijbrengt, bezadigdheid en wijs beleid: bl. 30: | |
[pagina 212]
| |
‘O makkers, woelt niet aldus wild dooreen!
Bedenkt: de grootste, meest zichzelf bewuste kracht
stroomt rustig tot den Oceaan, haar doel.
En om zulk eene kracht schreeuwt nu de tijd:’...
zegt hij, en nog: ‘Wij droomen geen nabije
vrede; wij hebben geen leugens van noode
ons te bevleugelen met enthousiasm,
gelijk de bourgeoisie in haren strijd,
wij drinken moed genoeg uit klare waarheid.’
In Maria leeft de spanning van de geestdrift, de overmoed naast de vrouwelijke zwakte. Wanneer in het twee bedrijf, de soldaat vastberaden belooft dat hij en zijn makkers nooit meer op het volk zullen schieten, en veeleer de geweerloopen zullen richten op hen, die het bevel tot schieten geven wordt het Maria opeens te machtig, zij geraakt in vervoering en antwoordt den soldaat zooals het zeker geen Maria in de werkelijkheid zou doen: bl. 77: ...‘Mijn maat, mijn broeder
Wat zullen wij u zeggen, hoe U danken
die nu het nachtspook van veel zorg en twijfel
dat loerde om de hoeken onzer feestlijk-
bewimpelde gedachte-stad altijd.
Verstrooit als daag'raad zwarte droomgezichten?
O nu eerst aadmen onze longen vrij...
Hoe arm zijn woorden voor het welig spruiten
en uitschieten der jonge dankbaarheid
die u zou willen beranken met duizend
broederlijkheden - O dat onze dooden
uw woorden hooren koude'. Ach konden zij
één oogwenk maar ontwaken, zien welk heerlijk
gewas opbeurt zijn goudblinkende vruchten
daar waar hun bloed drenkt de dorre aarde:
de zoete vrucht der solidariteit
rijpt, wijl het vloot, rijk'lijk’...
De figuur van Ismael hebben wij ons voor te stellen als de nog halfonbewuste gloed der jongelingschap, terwijl in den soldaat, in tegenstelling tot het bewuste streven naar broederschap en geluk voor allen, dat de arbeiders bezielt, het eerste meer instinktmatige en zelfzuchtige verzet aanwezig is, dat plotseling opvlamt, maar zich ook door den eersten tegenslag laat neerslaan. Eindelijk verbeeldt het koor de strijdende massa van het volk, die ten nauwste deelneemt aan de han- | |
[pagina 213]
| |
deling. De standen en bewegingen van het koor beelden op stijlvolle wijze de gemoedsbewegingen uit, die de loop der gebeurtenissen bij de strijdende massa opwekt. ‘De Opstandelingen’, zeer arm aan dramatische kracht en compositie, is daarentegen rijk aan brokken zuivere lyriek. De lyriek vormt ook een belangrijk deel in al de werken van de dichteres, zoowel in de prozabundels als in de dramatische stukken. Dit is niet te verklaren dan door de groote lyrische kracht die deze dichteres eigen is, en die ze in al haar werken, misschien wel onbewust uitstort. Ik werwijs hier nogmaals - in verband met het overheerschen der lyriek - naar ‘lyriek’ van Poelhekke die, handelend over de sociale lyriek, bij de bespreking van het karakter der gemeenschapskunst in het verleden en van die der toekomst, de volgende belangwekkende conclusie trekt... ‘de traditie is naar aard en wezen bezonkenheid, rust, dus epies, de drang naar het nieuwe is jeugd, derhalve lyries. De op-hetverleden gerichte gemeenschapskunst is dan ook het epos, die van de toekomst, de lyriek. Dit is zoo waar dat zelfs de op de toekomst-georienteerde dramatiek alleen in haar uiterste verschijningsvorm drama is, maar in haar wezen lyriek.’Ga naar voetnoot(1) En hij verwijst precies naar de ‘Opstandelingen’. Terwijl ‘De Opstandelingen’ ontstond in het tijdperk van de ‘Opwaartsche Wegen’ en daarmede dat diep gevoel van vreugde gemeen had, is de sfeer waarin ‘Thomas More’ ontstond, heelemaal anders. Die behoort nl. tot de vier werken die geschreven werden in den tijd toen de dichteres uit de partijpolitiek getreden was, en haar eigen leven leidde, vol eenzaamheid, vol verscheurdheid en onrust. Kon het anders of die gevoelsfeer moest worden overgedragen op haar letterkundigen arbeid, of de bittere onrust, de stekende hartepijn moest weerklank vinden in de vruchten van geest en gevoel. Zoo hier in ‘Thomas More’ (1912). Voor wie vreugde beleeft of smart heeft te lijden, is het altijd een troost dat hij die blijdschap of dat leed met iemand deelen kan, of ten minste dat hij zijn eigen leed in dat van een ander terugvindt. Voor Henriette Roland-Holst is dit ook een verkwikking; zij heeft Thomas More gevonden, maar hem naar haar eigen behoefte omgeschapen. Om dat te bereiken waren er - 't lijkt heel natuurlijk - een paar moeilijkheden uit den weg te ruimen, en dat heeft de dichteres dan ook met volle overtuiging gedaan. | |
[pagina 214]
| |
Thomas More in haar oog, kon natuurlijk niet zijn, de geloovige Morus, zooals wij die uit de Geschiedenis kennen, de trouwe zoon van de Roomsche Kerk. Zijn karakter mocht langs die zijde niet belicht. Integendeel hij kreeg een andere zending en een nieuwe roeping: nl. te zijn geweest de eerste moderne communist; in welken graad doet er weinig toe. Tot zooverre dus reeds overeenkomst tusschen de dichteres en haar held. Van het oogenblik dat More dat ideaal heette te betrachten, en het Communisme in zijn Utopia ‘voor de eerste maal tot een wetenschappelijke gedachte (maakte) geboren uit doorzicht in de maatschappelijke behoeften en de maatschappelijke hulp-bronnen,’ (Thomas More, bl. 155) viel het licht ook andere punten van overeenkomst te ontdekken, ten minste gelegenheid te vinden om vergelijking met en inleving van eigen zielsstaat mogelijk te maken.
En dit heeft zij dan ook gedaan.
Thomas More, de idealist, de hervormer, zoowel als de eenzaam-stervende, onbegrepen en onbemind, voor een - naar hare voorstelling - betere menschengemeenschap, was een geschikt figuur om als voor- en toonbeeld voor eigen levensrichting te stellen. Het drama ontstond uit een zucht naar zelfbevrijding, verlossing uit eigen kwelling.
More, wiens figuur buitengewoon goed volgehouden is, en onverzwakt tot het laatste, is de ernstige, bezadigde, met andermans leed warm meevoelende man, de groote geest, het groote hart, die geen onrecht verdraagt, voor wie het recht heilig is boven alle opvattingen en denkwijzen van de grooten der aarde: het groote hart vooral: Thomas More, bl. 25: ‘Het is het hart
dat uit zijn wezen straalt, Grijnaens; 't wijd-
open meegevoel voor het lot der menschen
geeft hem die milde glans’...
zegt Margaret, More's dochter, tot Grijnaens, zijn vriend.
More met zijn lievelingsdochter Margreet, de eenige van al zijn huisgenooten, die zijn denkbeelden deelt, zijn idealen begrijpt! Die twee gaan in elkander op in wederzijdsch begrijpen en meevoelen, die vullen elkander aan met kracht van gemoed, voortspruitend uit kracht van liefde.
Zoo ook was er voor de dichteres een tijd dat kracht van den wil en liefde van het hart, droom en daad, de harmonie meenden gevonden te hebben, die noodig was tot het bereiken van het ideaal der toekomst. | |
[pagina 215]
| |
Wanneer More in een droom het beeld van de schoone vrije vrouw der toekomst ziet, in een nieuw-herboren wereld, dankt hij het aan Margreet: bl. 67-68-69: More (tot Margreet).
‘Ik heb in jou mijn liefste droomen lief,
het heilige verlangen en verwachten,
dat mijn hart aanraakte: het zoet gezicht
dat in mij groeide door de blijde dagen
van mijn volrijpe jeugd...
Margreet.
Ge meent het beeld
der vrouw, gelijk zij zijn zal, wanneer allen
denken als gij denkt.
More.
Ja het beeld der vrouw
als zij zijn zal in schemerverren tijd,
wanneer de booze waan heeft uitgewoed
die haar nu houdt vernederd en gevangen...
O schoone wereld, waarin zij zijn zal
der man gezellin, saam zij zullen dorschen
't gedachte-zaad...
Margreet.
Konden wij haar zien worden,
die schoone wereld...
More.
Ik zag haar worden, kind,
en dat was mijn geluk... 'k zag in jou hoofdje
de vonk der rede aangroeien tot vlam...
'k zag over dit zacht gelaat, tot mij
in teedre schroomvalligheid geheven,
den glans zich breiden van bewusten wil,
en d'argelooze blik der lieve oogen
verdiepen tot lange nadenkendheid.
Ik zag het meisje vol verholen drang
schuilgaand in droomen, tot de jonkvrouw rijpen,
moedig en frank, wier welgewogen oordeel
weegt voor den man, die hare vrije neiging
verkoor... Ik zag de jonge moeder niet
de lijfjes maar van haar liev-lingen koesteren
hun leen'ge willen ook buigen en leiden
met zekeren zin en vaste hand. - En als
de spotters, kleingeloovigen, wier vleugels
hen niet dragen over heden heen, mij hoonden
| |
[pagina 216]
| |
om de droomvrouwen van Utopia
lachte ik hun een stillen glimlach tegen
en mijn hart sprong de tijden tegemoet
dat de kleine jonkvrouwen zullen baden
in klare kennis hun kost'lijke ziel,
en de moeders wetenden zijn en vroed
voor de gemeenschap.... jij gaf mij dien zegen:
ik dank je daarvoor kind’...
Dat is heelemaal volgens de theorie van onze dichteres, die ze om denzelfden tijd in ‘Het Feest der Gedachtenis’ een ruimer poëtisch kader geeft, en in de ‘Maatschappelijke Ontwikkeling en de bevrijding der Vrouw’ langs logischen weg zocht te verklaren. Want zij gelooft aan het bl. 79: ‘Land van geluk en minnelijk verkeer
der menschen, van vrede die zal omranken
hun dagen als 't bezit gemeen zal zijn
van de goederen des levens, en geen mensch meer
zijn broeder misbruikt en verdrukt’...
De dichteres leeft zich in haar held in, zij spreekt uit zijn mond, haar hartewenschen liggen in de verlangende woorden van Margreet. Maar een bevrijding uit eigen ellende - zooals zij het zich voorstelt - brengt die vergelijking nog niet zoo zeer. Die komt pas later. More kan nl. zijn wil geen ingang doen vinden, wordt niet begrepen. De koning, Hendrik VIII, wilde hij ‘voor de wet winnen van Utopia’, maar waar hij aanvankelijk waarheid en deugd meende te vinden, vond hij ten laatste niets dan schijn en voosheid. More heeft zich in de menschen bedrogen, niet dat de koning hem van zijn vrijheid berooft, omdat hij hem vruchteloos wil dwingen een onrechtvaardigen eed van trouw te zweren, smart More, maar wel dat onrecht boven recht zal heerschen, omdat de menschheid het recht niet zal begrijpen; zijn dood zal helaas vruchteloos zijn. De obsessie van die gedachten, samen met de scheiding van zijn boezemvriend Grijnaens, die op 't einde More ook niet meer kan bijhouden, van Margreet, zijn dochter vooral die, door zwakte gebroken, haar vader wil overhalen om den eed te doen, veroorzaakt in More's gemoed een gevoel van verlatenheid en een crisis, zoo hevig dat miskenning en gevangenschap en doodstraf er niets tegen beteekenen. Eenzaamheid, de verschrikkelijke gezellin, slaat haar klauw om zijn hals. bl. 116: ‘smaadlijke dood...
het is de vrees voor u niet die mij martelt
maar dat ik eenzaam sterf.’
| |
[pagina 217]
| |
Hier wordt de overeenstemming voltrokken tusschen den zielestaat van de dichteres en dien van haar held. Wanneer ze hem laat uitroepen, bl. 116: ‘de gemeenschap der heiligen
gaat voor u open.... zijt ge nog niet blij?
Neen nog niet gansch: de gemeenschap der menschen
die haar wortel en stam is, stoot u uit.’
dan is zij het weer die spreekt, zij Henriette Roland-Holst en niet Thomas More, zij, die buiten de gemeenschap der makkers gestooten, nog vuriger verlangde er deel van te maken. En ook de alleenspraak die volgt, is heelemaal van het standpunt der dichteres uit te verklaren, t.t.z. van haar gemoedsgesteldheid in de jaren 1910-12, die onmiddellijk volgden op de scheuring. bl. 116: ‘Welk een vreemd lot is mijn lot! Tot de menschen
voelde ik mij vroeg getrokken als een golf
getrokken voelt om tusschen andere golven
zich op te lossen in hun reidans. Maar
ik bleef altijd eenzaam onder hun scharen
in 't allerdiepste, want ik vond er geen
die wilde met mijn wil, zag met mijn oogen,
die dacht als ik dacht dat de schande' en smarten
niet kome' uit God, maar uit de maatschappij,
en met mij wilde voorwaarts dringen naar
waar smart en schande overwonnen worden...
Eenzame wil, eenzame golf, ga ik onder...’
Maar het pessimisme van More slaat plotseling over in een golf van moed. Wat het heden niet verstaat zal de toekomst begrijpen en bereiken. Hier licht weer dóór, de overtuiging van de dichteres, dat de tijden van nu slechts overgangstijdperken zijn, die de groote heilrijke toekomst moeten voorbereiden. bl. 118: ‘O kommunisme, als de wil tot U,
een stormwind, zwelt door de wouden der menschheid,
dan wordt mijn wil begrepen en bemind...
.................................
O zoet geluk, ge komt,
Zoete broederschap, ge komt eens voor mij...’
Hier is de toon aanwezig, die ook vaak uit de klaagzangen van ‘De Vrouw in het Woud’ opklinkt: het doffe besef van te leven op ‘een kentering van den tijd’, gemilderd door het gevoel van vertrouwen in de komende heerlijkheden. | |
[pagina 218]
| |
Zooals More, die een oogenblik in de strijd tusschen de vreeselijke eenzame onbegrepenheid en het geloof aan het vrijheidsideaal dat hij zelf schiep, dreigde onder te gaan, maar kracht putte in een droom van menschengemeenschap en gelijkheid, zoo ook de dichteres, die bevrijding zocht langs de sombere paden van ‘tweestrijd en benauwenis’ en bij den boom van groot-verdriet, in het woeste levenswoud. En zoo was ‘Thomas More’ voor haar een poging om zich uit eigen ellende te bevrijden. | |
IIEen gelijkaardig doel beoogde Henriette Roland-Holst met haar in 1912 verschenen: ‘Jean-Jacques Rousseau, een Beeld van zijn Leven en Werken.’ Alhoewel dit boek Rousseau vooral wil zien en bewonderen als ‘een groot zaaier op de velden der menschheid’, een zaaier van de nieuwe gedachten, die in de hoofden en de harten der menschen van het volgend geslacht zullen gedijen en vruchten dragen, ligt er toch aan den grond van zijn ontstaan, de sympathie voor den arme gebrokene naar geest en lichaam, voor het wreed levenslot dat hem dreef van de eene plaats naar de andere, hem geen dak gunde boven zijn hoofd en geen vriend aan zijne zijde. In dit beeld van verlatenheid, dit ‘vat van tegenstrijdigheden’ (J.J.R., bl. 20) wou de schrijfster zichzelve hervinden, zij ook, de uitgedrevene uit de rij der makkers, de verscheurde van geest en gemoed; en daarom die vereering en die liefde. Voor haar is vooral van tel, de Rousseau der ‘Confessions’, een ingewikkelde personaliteit, een man met een veelzijdig wezen. Die verscheidenheid van wezensgesteldheid stond begrijpelijkerwijze ook aan een veelzijdigen invloed bloot, en hij was te zwak om te verhinderen dat die velerhande uiteenloopende invloeden tot een verward kluwen door elkaar wriemelden, een chaos van gedachten en gevoelens, van indrukken en verbeeldingen. In hem, gloed van hopen en durven en dan weer in kleinzielige vrees verzinken, naarmate de betreffende wezensgesteldheid hem dreef. In hem, naast 'n bijna demonische versteendheid, die in wreedheid kon overgaan, 'n schier sentimenteele gevoeligheid, die soms kinderachtig werd. Rousseau was een droomer, die, zoo vaak hij uit de fantastisch belichte boven-werkelijkheid terugkeerde, in botsing kwam met, en verward raakte in de vele voorstellingen en influisteringen, die zich aan zijn geest opdrongen. Die inner- | |
[pagina 219]
| |
lijke gesteldheid kon nog haar verloop hebben zoolang er geen oorzaak van buiten haar werking kwam stremmen en benadeeligen; en die oorzaak nu, was er, ze vloeide voort uit een complex van schijn en waarheid waarvan Rousseau ook den schijn voor werkelijkheid nam. De ontrouw van zijn vrienden, zijne verbanning, door de ‘Emile’ veroorzaakt, zijne zwerftochten, noodgedwongen of niet, ze maakten hem het leven tot een marteling; gedurig aan wil hij zich aan den droom overgeven, wil hij niets meer met de werkelijkheid te maken hebben zooals wanneer hij handschrift en boeken wegwerpt, maar hoe heviger hij hunkert naar het bovenreeële, hoe heviger de materie naar omlaag trekt. Het kwam zoover dat hij niet meer durfde denken, in een hoek ging zitten suffen. Dat was de waanzin. In dat beeld van Rousseau, wilde Henriette Roland-Holst vinden, trekken van verwantschap in zielstoestanden, dààr verdiepte zij zich in, veel meer dan in het andere: de revolutionair. Natuurlijk wil dat niet zeggen dat zij dezen prijs gaf! Integendeel! Zooals More moest doorgaan voor de eerste moderne kommunist, krijgt Rousseau een gelijkaardige rol te vervullen, 'n soort peterschap van het hedendaagsch socialisme, bl. 292: ...‘Omdat haat voor onderdrukking en uitbuiting, liefde voor vrijheid en gelijkheid zoo groot, zoo sterk, zoo vurig, zoo alles beheerschend in hem was op 't hoogtepunt van zijn leven, dat hij de vrije wilden, machteloos tegenover de natuur, verkoos boven de heeren en knechten der beschaving, - daarom bereikte hij de uiterste grenzen van het burgerlijke willen en is de arbeidersklasse in zekeren zin zijn erfgenaam. Want die demokratie, zijne geliefde, die gelijkheid van rechten en plichten voor alle menschen waarnaar hij hunkerde, zij kan niet verwezenlijkt worden dan in de socialistische maatschappij.’ Haar verregaande sympathie voor Rousseau, deed haar ook de vele fouten en tekortkomingen, die hem als mensch aankleefden, over het hoofd zien of ten minste vergoelijkend voorbijgaan. Dit schaadt natuurlijk aan de objectieve waarde van het boek als biographie. Het is een beeld, maar een geretoucheerd beeld, dat wij van den mensch Rousseau krijgen. Meer waarde hebben de historische schilderingen van economische en sociale toestanden. Zoo de plaatselijke geschiedenis van Genève bij den aanvang der 18e eeuw; zoo nog de schildering van het wufte Parijs, het artificieele, liefdelooze van Lodewijk XIV, waaruit de volgende passus als voorbeeld, bl. 60-61: ‘Uit de paleizen der koningen en grooten, uit de jachtsloten op | |
[pagina 220]
| |
het land en de ‘petites maisons’, die gecapitonneerde nesten van ontucht in de buitenwijken van Parijs; uit de hôtels der groote financiers, met de adellijke geslachten wedijverend in kostbare en verfijnde weelde; uit de oorlogskampen waarheen de verwijfde officieren hun kappers en pruikenmakers, hun maîtressen en koks bij duizenden medevoeren; uit elke verblijfplaats der groote wereld stijgt tegen het einde der achtiende eeuw een walm van zedelijke pestilentie omhoog, gelijk het aangezicht der wereld sinds het verval van het romeinsche rijk niet meer heeft verduisterd. Hij stijgt omhoog uit alle levensuitingen der bevoorrechtte klassen, uit de kleedij der vrouwen, hetzij de natuurlijke lichaamsvormen herscheppend tot artificieele gestalten, of de zinnen prikkelend door de meest verfijnde behaagkunst: schijnbaar natuurlijke, gratievolle nonchalance. Hij stijgt uit het geblankette gelaat, door poeder en kapsel bij beide geslachten, door de ‘mouches’ bij de vrouwen, de algeheele afschaffing van knevel en baard bij de mannen, tot een kunstmatige verschijning gemaakt. Die walm stijgt uit de architectuur, waarin de grootsche praalzucht van Lodewijk XIV verwordt tot een stijl van verfijnd comfort en nuffige behagelijkheid: de weidsche hallen en zalen worden omgebouwd tot een labyrinth van vertrekjes en geheime trappen, gelijk de ontucht ze verlangt. Die walm stijgt uit de meubels, wier zacht uitgeschulpte rondingen of de weelderige vormen van vrouwenlijven schijnen na te bootsen, of zich bij de rustbedden aansluiten waarop hun genotzuchtige leden zich nedervlijen. Hij stijgt uit de literatuur en de kunst, uit de banale, koud-zinnelijke galanterie der mode-romans van Crébillon, uit de met melk en rozen gevoede cherubijntjes van Boucher en Fragonard die, van wolken poudre-de-riz omhuld, in roze hemels kwijnende Venussen omdartelen. De grootst mogelijke zedelijke verdorvenheid zich hullend in de materieel meest-volmaakte, meest sierlijke, meest verfijnde vormen: ziedaar het wezen der bevoorrechte klassen onder Lodewijk XV, het wezen van hun leven en hun kunst. Het bestaan dezer menschen heeft nog slechts een inhoud, jaagt slechts een doel na: geile genotzucht. Het lost zich op in wulpschheid, dat is in zinsgenot zonder hartstocht, zonder verteedering, zonder verheffing.’ Maar gedurig aan tracht zij analogische toestanden te ontdekken tusschen het zieleleven van Rousseau en het hare. Zoo b.v. wanneer zij oprecht over de droeve, pijnlijke vereenzaming van den held, die beschermers en vrienden verloor, en al wat hem dierbaar was, schrijft o.a., bl. 131: ‘Om hem heen was de vereenzaming als om ieder die, wanneer zijn haar begint te vergrijzen, de vrienden zijner hoopvolle jaren verliest.’ De vereenzaming had intusschen een heilrijken invloed op haar geest: zij had haar immers in staat gesteld een van de | |
[pagina 221]
| |
geweldigste lyrische bekentenissen te scheppen in ‘De Vrouw in het Woud’.
Na Rousseau komt aan de beurt, een ander heldenideaal uit de jeugd: ‘Garibaldi’. Die man met den naam ‘zacht als een bloem’, die zij reeds als kind bewonderde, heeft betrekkelijk lang op een hooggestemde uiting van die bewondering moeten wachten: ‘Toen ik een kind was, zag mijn hart zijn naam
liefste van glans, tusschen stralende stralen
en nu mijn middag wordt tot avonddalen
kwam ik eindelijk met hem tot lang verzaam.’
zegt zij in het inleidend gedicht tot ‘De Held en de Schare’, en het lijkt of zij door de 400 dichtbedrukte bladzijden, vol eerbiedige bewondering en vereering voor den held, de schade wil inhalen. Wat er ook van zij, na de vorige biographie, blijkt ‘De Held en de Schare’ een ontmoediging, om het gewrongene, het geforceerde van die verhalen over krijg en moord, om het voortdurend sabelgerinkel dat ons in de ooren klinkt, en dat we toch allerminst bij iemand als Mevrouw Holst zouden verwachten. Maar meer, omdat al dat stof opgejaagd wordt rond de avonturen van een gelukzoeker, want dat beeld roept de naam Garibaldi noodzakelijk op. Er is een gedeeltelijke verontschuldiging. Toen Mevrouw Holst in de jaren '16-'18 door het overtollige werk in de beweging, fyziek zeer verzwakt was, kreeg zij lust ‘om iets te schrijven voor eigen plezier’. Dat zijn haar woorden. En het werd een boek over Garibaldi. Zij werkte eraan met het meeste geluk, ze kon volkomen vrij haar inborst laten gaan. Het was bedoeld als een boek voor de jeugd: ‘Aan mijn jonge genooten in alle landen.’ En in dat opzicht kan het mogelijk zijn doel bereiken. Het wordt ons niet duidelijk wat Garibaldi meer zou geweest zijn dan een avonturier met een hoofd vol stoute droomen en met een stalen wilskracht bezield, die vocht tegen leven en lot. Het is dan ook vrijwel onbegrijpelijk dat ook hij, na More en Rousseau, de functie van geestelijke vader van het kommunisme krijgt te vervullen. ‘Wij die willen Menschheid als hij, naar hoogere toppen dragen,
Wij kommunisten zijn de kinderen van zijn geest.’
klinkt het aan het slot. Garibaldi, een kommunistisch voorganger! En zijn eng, bekrompen nationalisme, komt haast op elke bladzij naar ons toegeschreden. Het gaat bij hem uitsluitend en alleen voor de vrijheid van Italië, natuurlijk als bij- | |
[pagina 222]
| |
komstig - misschien als hoofddoel - den roem, die hem die vrijmaking zal bezorgen. Want wij kunnen toch niet aannemen, dat het criterium van den waarachtigen communistischen geest, ligt in het samengaan bij iemand, ‘van een hoogen graad van revolutionnaire onverschrokkenheid met een zeldzame mate van grootmoedige menschelijkheid’ zooals de schrijfster in de voorrede aangeeft. Dan is er immers geen bezwaar om mannen uit het nationalistisch kamp, met die benaming te betitelen. Het ging hier echter weer, zooals reeds vroeger bij ‘Thomas More’ en bij ‘Rousseau’, om een steunpunt, een sterke hand in de geestelijke inzinking, waaruit de dichteres nog altijd niet vermocht zich op te heffen en daarom ook ontzag ze zich niet de oneffenheden gelijk te strijken, die haar held het volledig held-zijn verhinderden. In haar oog was hij, moest hij de volledige mensch zijn. Een hoog voorbeeld van een sterken wil, en een even sterke gemoedskracht om dien wil in daden om te zetten. En dàt was het, wat zij het meest in hem bewonderde, dat er bij hem naast de passieve droom, ook de actieve daad stond, dat die twee in elkaar overgingen, elkaar aanvulden in volkomen harmonie. Die harmonie tusschen ideaal en werkelijkheid moest zij in hem bewonderen, en uiteraard, en om het gevoel van eigen verscheurdheid, dat zij tegenover die harmonie ondervond. Zooals zij in ‘De Vrouw in het Woud’ beloofde, voortaan de glorierijke daad te bezingen, van uit haar land van schoonen droom, zoo deed ze ook weer hier in ‘De Held en de Schare’. Men zou bezwaarlijk kunnen aangeven, wat er nog aan Garibaldi als persoonlijkheid ontbrak, wijl reeds zijn naam een symbool werd, bl. 401: ‘Van strijdbare liefde, van Daadkrachtig Idealisme, van Heroïsche Moed, - een symbool van den Opstandigen Wil, die zich door geen macht laat temmen of binden, zich door niets laat afhouden van zijn doel.’ Zij gaat echter verder. Heldenvereering staat voor haar gelijk met Heldencultus, eeredienst van den Held. Die zucht speelt haar somwijlen parten, nl. wanneer zij haar vergelijkingen in den katholieken eeredienst gaat zoeken, en den volksmond b.v. Garibaldi, Christus laat noemen en zijn officieren de apostelen (bl. 315). Weer zooals in ‘Rousseau’ is zij het sterkst in de schildering van economische toestanden. Ze weet met sobere woorden de innerlijke beweging van standen en klassen weer te geven, de karaktertrekken, de aspiraties te beelden van leiders en aanvoerders. Er is o.a. een treffende schildering van | |
[pagina 223]
| |
het lot der arme Italiaansche boeren in de eerste helft der negentiende eeuw, uit de historische Inleiding, over het verdrukt Italië (bl. 21). Op haar best is zij in de natuurbeschrijvingen. Gansche bladzijden vol zuiver en hooggestemd natuurgevoel waren hier aan te halen. Vooral tracht ze den indruk weer te geven, die de natuur op Garibaldi maakt, de communie van den held met de schoonheid van de aarde. Het volgende stukje als proef, bl. 221: ‘Het was op een van die nachtelijke marschen - de aanvoerder en zijn staf reden vooruit, op een smallen landweg hoog boven het dal; geheimzinnig klonk uit de diepte het ruischen van water, de maanschijf stond achter de heuvels, de aarde lag droomend in blanken, wazigen glans, - dat de adjudanten van Garibaldi, die achter hem reden, zagen hoe hij bij een boschje zijn paard deed stilstaan en luisterde. Denkend dat hij het een of andere verdachte geritsel gehoord had, - er zwierven vijandelijke patrouilles in de buurt - reden zij op hem toe en vroegen of zij het boschje zouden onderzoeken. Maar hij schudde enkel met het hoofd van neen en legde den wijsvinger op de lippen om stilte te vragen. Toen merkten zij wat het was waarnaar hij luisterde: in het boschje vlak bij den weg zat een gaal te kweelen; wat verder in de dichtheid der takken verscholen gaf een tweede antwoord. Het was of de droomblanke zomernacht een bloesem voortbracht van zilveren klank, een stem waar haar smeltende innigheid, haar trillende hartstocht en jubelende verrukking in uitbloeiden. Het was of het doel van den marsch en het doel van den oorlog en al de luide dingen, die het geheele leven schenen uit te maken in den blinkenden, strak-omlijnden dag, slonken en wegzonken en een andere wereld uit den nacht omhoog werd gedragen, een wereld van stille glanzen en stroomende klanken, van verlangens en droomen, onstoffelijk maar vol waarachtigheid. Het was of de zwaarte en de schijn der dingen wegvielen en de ziel den weg vond naar haar eigen rijk. Een poos lang luisterden allen aandachtig; Garibaldi had het hoofd een weinig voorovergebogen, zijn oogen en zijn mond waren in schaduw, niemand kon de uitdrukking van zijn gelaat zien. Eindelijk gaf hij een teeken en reed zwijgend verder; toen een zijner adjudanten hem iets vroeg, trof het den jongen man hoe week de toon was waarop de aanvoerder antwoordde: het was of zijn hart nog verwijlde in de wereld van droom en verlangen, die allen even hadden voelen opengaan.’ Wanneer zij het daarentegen over gevechten heeft, is ze stijf en koud. Wij merken dat het een vrouw niet goed gaat te spreken over bloedige oorlogscènes en moordtooneelen. Een raadsel blijft het hoe ze daarmee de drie vierden van haar boek heeft kunnen volschrijven. Het komt er voor haar gedurig maar op aan, haar held met een rooden mantel van solda- | |
[pagina 224]
| |
tenroem te omhangen - roem die toch ijdele glorie is - hem tot centrale figuur te maken van een avonturen-cyclus, krijgsavonturen en andere. En dan die scherpe, wit-zwarte tegenstellingen: Garibaldi, de menschelijke, de zuivere-van-inzicht, de lofwaardige, al wat u maar wilt, en de tegenpartij, schelmen, boeven, deugnieten, het schuim der naties. Dat is toch al te kinderachtig. Alsof er in die tegenpartij geen dappere mannen zouden geweest zijn! Wat hebben we dan voor dat andere boekje, die levensschets van Rousseau, wat meer respect. Daar klinkt geen sabelgerinkel, en geen gehuil van oprukkende troepen. Daar is de atmosfeer doordrenkt van een stil, mildglanzend licht; daar voelen we ons thuis, daar kunnen we begrijpen en meevoelen. In ‘De Held en De Schare’ trachten we te vergeefs onder den indruk van die ontroering te komen. 't Is maar schijn, waar we naar tasten, vluchtige schijn. Het schelle rood vervalt, doezelt weg, en over de wateren worden de strijdkreten al dunner en duner - en houden op. Garibaldi dood - en daarmede is alles afgeloopen. Dr Luc INDESTEGE. |
|