Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
De dichter Paul van Ostayen en de studenten der Gentse Vlaamse universiteit (1916-1918)Het was in een zware tijd, dat hij te Antwerpen, zijn geboortestad, het lied zong van de bonte, blij-rumoerige Music-Hall. Wij, die in het grijze Gent gebogen lagen over een gothiese spraakleer, erkenden in de zanger een drager van dezelfde jong-feestelike levenswil, die ons, op zekere avenden, terwijl boven de oude Keizer Karel-stede de bommen losbarstten der Engelse vliegers, in een slecht-verlicht clublokaal het Io Vivat deed aanheffen, met een geweld dat de ruiten er van rammelden en de bierpotten dansten op de tafels, - en het scheen alsof Uilespiegel met zijn kornuiten was teruggekeerd onder ons, om te doen beven de klinkaert, zoals geschiedde in de kroeg van Stevenijne... Antwerpse studiosi, intieme kameraden van ‘de Paul’ - met wie liep hij, na zijn kantooruren, nu te bomen en te schwärmen daarginds langs de royale de Keyser-lei en in de keurige buurten bij het station? - waren, onder de academieburgers te Gent, de éérste en immer meestovertuigde bewonderaars der jonge van Ostayense poëzie. Met écht-Sinjoorse verve kommenteerden zij voor mêewillende corpsbroeders gedichten als Plakkage, Nieuwe Weg, Noceur, Herinnering, en verzen zoals déze: ‘Nu is ook als 'n laatste Mohikaan, / Mijn laatste vriend verder gegaan’, of: ‘Vaster en trouwer dan de Wacht am Rhein/Zal onze vriendschap zijn’, hadden gauw, in hùn mond, een ‘klassieke’ klank gekreken! Merkwaardig was wel het artiekel, dat een van hen, de mediese student G.v.T.Ga naar voetnoot(*), aan het werk van Paul van Ostayen wijdde in het Studentetijdschrift Aula (Juni 1917). Aan dat artiekel is het volgende ontleend: ‘Wat ons in deze tijd geestelik het meest bezighoudt, is niet het schouwspel van de dood, maar zijn de veranderde waardeverhoudingen in het leven. De verwilderde strijd om materiële belangen heeft onbetwistbaar... de drang naar een | |
[pagina 176]
| |
kulturele hiërarchie in ongewone mate versterkt. Dit geeft ons de kracht de dingen op nieuwe wijze waar te nemen, ze uit het kompleks te rukken, waarbij ze waren gerangschrikt, en hun in ons emotioneel en geestelik leven een nieuwe betekenis te verlenen... Het invoeren in het artistiek-emotionele leven van nieuwe motieven, ontleend aan delen van het moderne leven, die tot dusver als zodanig nog geen waarde hadden, is stellig karakteristiek voor het werk van P.v.O. Het is tevens karakteristiek voor deze tijd. De laatste generaties waren sceptici op 20 jaar; het huidige geslacht,, uit zelfbehoud, voelt zich gestuwd naar het idealisme. Na twijfel en onzekerheid over al hetgeen men de edelste en heiligste verhoudingen hoorde noemen, heeft men de kracht gevonden om zich te hechten aan alles wat zekerheid geeft; elk aspekt dat nog de bekoring heeft van het onbekende, omdat de geest er vroeger onverschillig voorbijging, geeft kracht tot een verdere stap. De snelle beweging van iets, kan u op dezelfde wijze ontroeren als de blik van een trouw vriend, het zien van een gewoon bouwkompleks kan u troosten over een verloren liefde, in een station voelt gij u groter gelovige dan in uw tuin... Deze konstrukties hebben wij voortgebracht, doch voor onze geest zijn zij iets nieuws; in al dat massale en zichtbare voelen wij ons veilig, zijn wij plots een vertrouwen gaan stellen, dat op de liefde eindigt.’ In Aula (eerste jaargang) verschenen besprekingen van de opstellen, door Paul van Ostayen in het jongstudententijdschrift, De Goedendag, gepubliceerd, en waarin hij het had over de nieuwe richting in de litteratuur, de dynamiek in de moderne kunst. Op het exclusivisme van de ‘theoreticus’, op de gewrongenheid van zijn stijl, werd met de nodige scherpte gewezen; ten zeerste gewaardeerd werd het pogen van van Ostayen om, eensdeels, belangstelling te wekken in Vlaamse jeugdkringen voor het moderne kunststreven en, andersdeels, de jonge artistiek-litteraire bedrijvigheid in te schakelen in het nationaal Risorgimento, haar een plaats te geven onder de faktoren, die het ‘geestelik’ aspekt gingen scheppen van de koen-voortschrijdende Vlaamse Beweging der oorlogsperiode. Aan de aanvang van het tweede Academies jaar (1917-'18), hield Professor André Jolles, onder de auspiciën van het Studenten-orgaan, een drietal voordrachten over ‘De nieuwste Strekkingen in de Kunst’ (schilderkunst, poëzie, architektuur). Toen hij de aandacht van het auditorium, dat was opgekomen om zijn uiteenzettingen te horen over de moderne lyriek, vestigde op het verdrongen worden van het prosodiese vers door het dynamiese, van het metrum door het | |
[pagina 177]
| |
ritme, en tevens wees op het feit, dat het beeld meer en meer zijn dekoratief, illustratief karakter, waardoor het eigenlik ‘nààst’ de tekst kwam te staan, begon te verliezen om ‘in’ het vers geheel met des dichters emotie saam te smelten, liet hij niet na, als een recent voorbeeld (nà Gorter!) uit de onmiddelike omgeving, een stuk te citeren uit Music-Hall van Paul van Ostayen. Het was, uit de reeks Verzen voor de Prinses van Ji-Ji, het gedicht dat aanvangt aldus: ‘Mijn hart is zó
Als 'n piano,
Die luid klinkt en toch zacht
Haar klanken strooit over de mensen,
Die langs het venster van het salet
Voorbij gaan in trage tred...’
Ieder pas-aangekomen ‘litterair’ student, die niet voor een achterlik individu wou doorgaan, haastte zich, het door Prof. Jolles aangehaalde stuk... op te nemen in het arsenaal van zijn geheugen! Men kon in die dagen, onder germanisten en classici, interessante discussies horen over de manier, waarop het gedicht van de nieuwe tijd, zoals van Ostayen het bracht in Vlaanderen, moest worden ‘gezegd’. Wanneer Gaston Burssens, die enkele maanden te Gent college liep en in het studenteblad een paar gedichten van min of meer ‘innovatories’ karakter het licht deed zien, zijn bundel Verzen uitgeeft, levert K. Chrispeels daarop een kritiek (Aula, Juni 1918), dien men saamgevat en ontdaan van haar studentikoze elementen, aldus kan weergeven: ‘Zwak epigonisme van Paul van Ostayen; de moderniteit van Burssens' poëzie zit 'm enkel in uiterlikheden; wat zijn oriëntatie betreft, staat de dichter vèr buiten de moderne kunstbeweging.’ * * *
Dag in, dag uit, trok in stoeten van ijzer en vermorzeld vlees ‘der ganze herrliche Krieg’ aan onze ogen voorbij. Binnen in ons leefde de machtig-heerlike droom van het herboren, zelfstandig Vlaanderen; reeds sloeg onze jonge wil uit het hart van het vrij-gemaakte volk de gouden bruggen van verstandhouding en solidariteit naar het hart van de gróte Mensheid. Het aktivisme schiep om onze jeugd de atmosfeer van een stout avontuur; het woelde én flakkerde rondom ons in het grauwe Gent met al de hevigheid, waartoe een entoesiaste figuur als Jan Wannijn in staat was, het murmurerende stropdragersvolk der havenwijken en fabriekbuurten te doen ontvlammen (met fanfare- en kinemameetings!) voor de kordate leuze van de Noodhoorn-dichter: ‘Wèg met de voogden!’ In het aanschijn van de Dood, die Vlaanderen van alle zijden besprong, zongen wij | |
[pagina 178]
| |
luid ons ‘Hoerah!’ voor het Leven: voor het Leven met zijn diepe zegeningen èn met zijn kleine dagelikse verrukkingen. Boven de gruwel der slagvelden, waar zich uitvierde het dierlik geweld van Haat en Heerszucht, steeg ons verlangen naar het Rijk van Liefde en Rechtvaardigheid, dat begint in ieder van ons in het biezonder, en zich dan uitbreidt tot gans een volk en tot àlle volken der aarde. De droom van een in de diepten van inkeer en beschouwing gelouterde menselikheid, van een tot God en de eeuwige dingen herboren maatschappij, schoot óp in ons en vergroeide met de droom van Vlaanderens nationale verheffing. Diegenen, in wie de gedachte aan de ethiese regeneratie van enkeling en gemeenschap zich verbond met artistieke aspiraties, voelden zich meer en meer aangetrokken tot het Expressionisme, als de kunst der innerlikheid, de kunst van de mens, die het soevereine standpunt vond in het morele leven, in het leven des geestes. In de leeszaal, op de studentesocieteit, grepen zij naar Der blaüe Reiter, naar Wörrinjers Abstraktion und Einfühlung, naar de jongste afleveringen van Die Aktion, en vonden mekaar in éénzelfde warme bewondering voor de hymniese belijdenissen van een Franz Werfel. Op dàt moment, in de ‘Geschiedenis onzer Jeugd’, trad te Antwerpen de vlotte jongen, die in de stemmige kameren der Vlaamse Dichtkunst de personages had binnengebracht uit de Music-Hall (de danseres, de jongleur en de doordraaier!), naar voren met een nieuw lied: een zang van het diepere leven onzer ziel, van de wassende drang in ons naar de regionen van het zuiver-spirituele. Met Het Sienjaal was Paul van Ostayen in de ogen van zijn jonge stadskameraden, onze kommilitonen aan de Gentse Alma Mater, in eens, als tijdsrepresentatieve dichter, uitgegroeid tot dezelfde statuur als een... Baudelaire in de zestiger jaren! Pauls grootste en diepste werk zou echter de méésten onder hen, die hun ‘Sturm-und-Drang’-tijd doormaakten in de atmosfeer van het Vlaams Universiteitsleven te Gent, eerst dàn bereiken, wanneer over hun hoofd én hart het tumult was heengegaan van de woeste aktivistejacht, - welke losbrak na de wapenstilstand (Nov. '18) en van Ostayen zèlf, wiens aandeel aan het Vlaams Zelfstandigheidstreven zich niet beperkt had tot een paar gedichten als Flamingatisme, Gulden Sporen, Zaaitijd, met velen zijner land- èn strijdgenooten de weg opdreef naar het buitenland.
Wies MOENS. |
|