Bruno Taut: Der neue Wohnbau, Verlag Klinkhardt & Biermann, 1927, Mk. 5.
Met het verleden moet geheel opgeruimd worden, want zoowel voor het steedsche huurhuis als voor het kleine éénfamiliehuis moet nog een vorm gezocht worden. De bestaande architektuur en kunst moeten sterven, en al wat deze levende dooden aan hun definitief einde helpt, is nuttig. Dat is zoowat het thema waarvan Taut vertrekt.
Uit het eerste hoofdstuk ‘Bilanz’ lichten we het geweldige feit, dat er in Duitschland op dit oogenblik drie millioen woningen te kort zijn. Verder de vaststelling, dat de architektuur der laatste jaren steeds in het verleden gekende stemmingsmomenten opzocht, wat de bijgevoegde illustraties bevestigen. Maar al deze, bij oude vormen aansluitende woonhuizen, zijn daarom esthetisch nog niet zóó minderwaardig als Bruno Taut het voorstelt (afb. 2, 5, 6). Al is zijn ‘treppenhausarchitektur’ (afb. 9) goed te heeten, de belachelijke kleine venstertjes van de woonvertrekken beloven weinig omtrent de verlichting ervan.
Met veel geest is het hoofdstuk ‘Die Welle’ geschreven, waar de bestendige gang van de ontwikkeling wordt geschilderd, en waar de kapitale verklaring van Schinkel: ‘Die Kunst ist überhaupt nichts wenn sie nicht neu ist’ het middenpunt van daarstelt. Waar het over ‘Verunstaltung’ gaat, komt men tot klaarheid waarom het boek ‘der lieben Baupolizei’ werd opgedragen. De bloemlezing die daar uit de wetteksten en hun uitlegging, gegeven wordt is wel typisch, maar toch zouden wij er niet graag de konklusie uit trekken van Taut, die eenvoudigweg de wetteksten omtrent het bouwen zou willen zien verdwijnen. Het tegenvoorstel van Hugo Hering kan ongetwijfeld groote voordeelen hebben, maar of ten slotte zonder wetteksten het beoogde doel zou bereikt worden, blijft een open vraag.
In ‘Die Uberlieferug’ tracht Taut nu klaar te doen uitschijnen, dat versiering en fantazie daarmede niets te doen hebben, maar wel logische konstruktie. En aan de hand van zijn illustraties komt hij daar heel goed toe.
‘Die Wendung’ brengt het laatste deel van Taut's betoog. Er wordt in gewezen op de beteekenis van seriebouw voor de toekomst en op het feit, dat de voorlaatste generatie voor de ontwikkeling van de bouwkunst van groote beteekenis was. De verwijzing naar Otto Wegner, Josef Hoffmann, Henry Van de Velde en Frank Lloyd Wright en de baanbrekers der prachtige Hollandsche beweging: Berlage, De Bazel, is een erkenning, maar onder al het jongste werk, dat afgebeeld staat, is er toch veel, dat in zijn modern wezen even zoo slecht is, als al wat op afbeelding 33 onder den spottenden titel ‘Wo findet die Seele die Heimat... die Ruh...’ te vinden is.
Zoo blijkt het boek van Taut met zijn heftige, prachtige, levendige taal, en zijn rijk afbeeldingsmateriaal niet voldoende zakelijk, voldoende evenwichtig, ja, ook niet voldoende nuchter om den opvoedkundigen rol te spelen waarvoor het blijkbaar de wereld werd ingestuurd. En toch is het en blijft het een werk, waaraan ieder zal houden, die groei en wording van de nieuwe kunst volgt, omdat er de ziel achter zit van een levenden mensch met idealen van onzen tijd.