eerste Antwerpsche tentoonstelling, nu wellicht vijf en twintig jaar geleden, die welbegrepen, de wedergeboorte van de religieuze kunst in de Nederlanden zou hebben ingeluid. Want deze Rotterdammer, die zich van uit zijn druklevende havenstad had teruggetrokken in het Thebaîs der Kempische zandvlakte, kroeg er de vizioenen van de oude woestijnvaders, en Jezus zat met hem aan in de lage donkere kamer onder het hooge en donkere strooien dak van zijn kluis. Langs de zandwegen en op den zoom der sparrebosschen, tegen een citroen-gelen of oranje avond hemel, over de heide, ontmoette hij de apostelen en de heilige vrouwen en op den drempel eener hut verscheen hem de madonna met het goddelijk kindje op haar schoot.
Hij was zoozeer vervuld van het heilige en het wonderbare dat hem van overal uit deze verlaten streek met hare nederige menschenlevens tegemoet trad, dat hij daarvan het gewijde en vrome boek schreef 't welk die eerste schilderijen geworden zijn.
Maar de menschen waren zoozeer gewoon geraakt het evangelisch gebeuren te zien voorgesteld op de geijkte manier van het kerkelijk fabrikaat, dat zij het waarachtig en levend-bezieldeheilige, zooals het hun verscheen in het eigen en eenig vizioen van een uitzonderlijk mensch, niet meer vermochten te begrijpen.
Eenparig was de afbraak van wat de welmeenende critici, uit naam der massa, toen noemden een heiligschennis. De enorme, verrassende, oorspronkelijke arbeid ging terug naar Achterbosch zooals hij naar Antwerpen gekomen was, zonder dat een enkel mensch er iets van blijvende waarde in had weten te erkennen.
Ik herinner mij nog hoe ik, twintigjarige toen, kort nadien den meester bezocht op Malvina-hof, verscholen tusschen de sparren en omgeven door de hooge donkere strooien daken van schuren en landsche huisjes, en hoe de verongelijkte, doch niet verbitterde, gelukkig was met mijn jeugdige en spontane bewondering.
Sindsdien heeft hij glansrijk overwonnen, maar de groote roem, de universeele bekendheid kwam hem toch eerst toe in den avond van zijn leven. En hij wordt wellicht thans nog ‘ontdekt’ in werken, die slechts de nuchtere herhaling zijn van wat, zoo zelden op het voor den kunstenaar gunstig oogenblik, in geestdrift door de groote schare wordt aanvaard.
Ik meen zelfs dat het niet begrepen-zijn op zijn tijd dezen schilder heeft doen afzien van het grandiose dat hij op het oog had. Want zijn ambitie was toch geen mindere dan met zijn werk naast de allergrootsten te staan, naast Rembrandt, Michel Angelo, Raphaël, de Grieken, maar op de hem eigen manier en in harmonie met zijn tijd en zijn omgeving. Hij meende dat het allergrootste slechts te bereiken viel door het religieuze en dat het religieuse moest worden aangevoeld in het eeuwig menschelijke.
Daarom aanvaardde hij de beperkte wereld waarin hij zich had teruggetrokken. Hij zag den Kempischen boer in eenheid met het schrale land waarop hij leefde, zwaar staande op zijn klompen in het zand, gegroeid uit den grond met de taaiheid van de sparren die, daar boven de donkere daken van schuren, stallen en hutten uitstaken en loom bewogen op den wind. Hij zag in den boer het onderworpene, het verachterde, het misdeelde, maar hij voelde het aan met een eindelooze goedheid, waardoor het voor hem het heilige werd.
Het is van groote beteekenis, dat een kunstenaar, een cultuurmensch, het nederige in zich opneemt en tot iets groots en aangrijpends maakt van algemeene menschelijkheid. Eeuwen