Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWijsbegeerteVan het Vlaamsche ThomismeHet is geen alledaagsche gebeurtenis een philosophische kroniek te kunnen wijden aan vlaamsch werk, en daarom ware het van mijnentwege onverantwoordelijk, wanneer ik de gelegenheid niet meenam, nu ze mij geboden wordt door het samenvallen van twee uitgaven in nederlandsche taal geschreven. Laat me eens het doek op het buitenland neerhalen, om een oogenblik in de onmiddellijk omgeving te verwijlen. De twee uitgaven, die zich door de eenheid van inspiratie opdringen, zijn: ten eerste de Nederlandsche vertaling der Summa van de Hl. Thomas, het tweede het Thomasalbum. Het wordingscentrum voor alle bei ligt in het Dominikanerklooster van Gent, hoewel het tweede medewerking gevraagd heeft aan andere collega's binnen en buient de orde van Hl. Thomas. De nederlandsche vertaling der Summa ligt voor ons in haar eerste stuk: de eerste 25 Questiones van het eerste deel, gewijd aan de studie van God. Een groot boekdeel, dat de 700 blz. overtreft, met de latijnsche text onder de vertaling, en gevolgd door een index vakwoorden. We vergelijken het onmiddellijk met de fransche vertaling, welke P. Sertillanges voor rekening van de Revue des Jeunes bereidde. De vlaamsche dominikanen zullen het me niet ten kwade duiden, wanneer ik om wille der evidente waarheid, de uitwendige verzorging van de fransche uitgave hunner confraters heel wat hooger schat dan de hunne; de drie, elegante deeltjes, met hun blank papier, hun duidelijke letter, hun korte, zaakrijke inleiding, hun scherpe toelichtende nota's: dat alles schijnt me vriendelijker dan het zware boekdeel der nederlandsche vertaling. Van hieruit kunnen we bemerken dat we voor een debuut staan, dat nog wel iets te leeren heeft, alvorens poolshoogte met naburige landen te bereiken. De latijnsche text van het eerste deel der Summa is niet in onberispelijke vorm tot ons gekomen, en een definitieve kritische uitgave bestaat niet; op dit punt is de groote leonynsche wel een der bedenkelijkste. P. Thery (die de text voor de fransche verta- | |
[pagina 87]
| |
ling gereed miek) heeft de groote middelen aangewend: hij heeft namelijk de officieele uitgaven ter zij geschoven en zijn vertaling gemaakt op een aantal in Frankrijk berustende manuscripten, wier collatie hem het voordeel scheen op te leveren een goede latijnsche text in handen der studenten te geven, iets waarin de italiaansche uitgaven geenszins voldoen. De gentsche dominikanen bleven meer getrouw aan de traditie; ze hebben de bestaande texten geconfronteerd en de beste verkozen. Zoo komt het dat hun tekst ietwat ecclectisch aandoet, en zich niet ‘a priori’ ten voordeele van een of andere traditie uitspreekt. Wanneer we afstand doen van de philologische eischen (waarin deze doenwijze niet goed verdedigbaar zou zijn), was dat onbetwistbaar hun recht, en de som werk, die hun methode vereischt, is minstens zoo groot als die van de fransche. Het gaat niet op in deze kroniek de vertaling te beoordeelen als een philoloog; nochtans moeten we bekennen dat, eens de tekst goed tehuisgebracht, de vertaling geen noemenswaardige feilen en vooral geen tegenspraken behelst. Dat hier en daar de vertaling niet gemakkelijk was en niet vlot van stapel is geloopen, kunnen we opmaken uit de ietwat gedrongene wendingen, doch onze lezers mogen niet vergeten, dat het geconcentreerde latijn der middeleeuwen niet zoo handelbaar is als vele levende talen en dat dergelijke vertaling bijgevolg nooit de levendigheid kan hebben van een werk in een actueel gesproken taal geschreven. Ten andere, de Summa is een studieboek en geen leesboek, en dat de stylistische onvolmaaktheden, die hier en daar voorkomen, de studie remmen, neen, dat mogen we in gemoede niet zeggen. De tweede steen des aanstoots voor een nederlandsche vertaling van philosophische teksten is de terminologie. Het oordeel over een spraakgebruik is eigenlijk geen kwestie van objectieve kritiek, doch van vooraf ingenomen standpunt. Wil men een woordenschat gebruiken, waarvan de wortel ontleend is aan het eigen nederlandsch, of wil men eenvoudig de latijnsche technische termen (ik steun op het woord technische) vernederlandschen? Voor beide houdingen zijn argumenten voor en tegen. De vertalers hebben gemeend, het eigen nederlandsch taaleigen te moeten benuttigen voor de weergave der vakwoorden; in dit opzicht hebben ze het overdreven purisme vermeden: wat reeds veel beteekent op dit gebied. Ongetwijfeld zijn er een reeks woorden, welke achteraf in de index voorkomen, waarmede de doorsneelezer niet zeer vertrouwd is. Doch dat kan moeilijk anders. Hoe paradoxaal het ook klinken moge, de eerste vereischte tot het begrip eener vakterminologie, is het duidelijk inzicht in het vak zelf; welnu het een en het ander wordt enkel door tijd en geduldig werken verkregen. Vooraleer de lezer zich aan de taal gewenne en deze doodgewoon natuurlijk vinde, moet hij zich opwerken tot een vrij goede hoogte in de kennis van de leer. Men mag het de vertalers niet aanwrijven ongewoon geschreven te hebben; de wijsgeerige taal is een wetenschappelijke taal, en als er door iemand iets geleerd moet worden, dan is dit de natuurlijke rol van den lezer. Trouwens deze ongewoonheid is niet eigen aan het nederlandsch; ik verwed - zoo zei een der vertalers mij, en heel juist - dat de Romeinen, die nochtans het latijn tot moedertaal hadden, ook de latijnsche vaktaal te veroveren hadden. We zijn door de vertalers opgevorderd de waarde hunner nederlandsche woordenlijst kritisch te onderzoeken. Daarvoor voel ik me niet in de gewenschte stemming, omdat ik, eerlijk en oprecht gesproken, meer houdt van de vernederlandsching der latijnsche vaktaal. Doch ik erken graag en met voldoening de uitzonderlijke verdienste van hun arbeid: Vlamingen hebben immers de treurige | |
[pagina 88]
| |
rol te vervullen hun taal te leeren op den mannenleeftijd, en daartoe is moed en uithoudingsvermogen onontbeerlijk. Doch sommige woorden zullen, naar mijn inzien, moeilijk burgerrecht verkrijgen in de wetenschappelijke handboeken, juist omdat door gewoonte of om andere redenen, het latijnsche woord reeds veel dieper in ons spraakgebruik is binnengedrongen. Onder deze wil ik als voorbeeld aanhalen deelsgelijkend voor analogisch. Er is niet de minste opmerking te maken wat de juistheid betreft, doch wil het me maar niet uit het hoofd dat analogisch ons heel wat duidelijker voorkomt dan deelsgelijkend. Maar het grootste aantal schijnen me leefbaar, omdat ze zoo speciaal eigen zijn aan het vak, dat zij niet tot de gecultiveerde woordenschat van al de gestudeerden behooren. Het goldt bijna als algemeene regel: vreemde woorden, die door langdurig gebruik buiten de speciale, vakkring waartoe ze behooren, op gelijken voet behandeld worden als de wortel echte, zullen deze laatste altijd verdringen zoo ze het wagen op een zeker oogenblik van de tijd op te schieten. De rasechte taal der wijsgeeren, welke hen alleen eigen is, is door nederlandsche termen zeer goed te vervangen; met woorden daarentegen die door andere takken van het leven reeds aan haar ontleend zijn, komt het me delikater voor. Aan de hand van dit principe is het gemakkelijk de index te beoordeelen, en het oordeel valt meest voordeelig uit. De vrienden der wijsbegeerte groeien in aantal, doch vormen nog niet de massa der vlaamsche gestudeerden, wat onder ons gezegd, ook niet hoeft. Ter wier intentie de vertaling gemaakt is, wordt ons niet medegedeeld. Wellicht zoowel voor de wijsgeeren als voor het ruimer publiek. Maar dan moet ik het afwezig zijn van verklarende nota's betreuren (korte en zakelijke). We worden gewaarschuwd dat een kommentaar in bewerking is, wiens verschijnen afhankelijk is van de belangstelling, die Vlaanderen voor de onderneming toont. Een kommentaar inlasschen zou natuurlijk de splitsing van het boek voor gevolg gehad hebben, zonder daarom als wijdloopend getaxeerd te kunnen worden. Doch enkele nota's, een korte historische en kritische inleiding waren niet overbodig geweest. De mogelijkheid ervan wordt bewezen door het feit, dat P. Sertillanges dit zonder buitensporigheid vermocht. Deze kantteekeningen doen niets af van de gebeurtenis, welke de vertaling - hopen we het ten minste - beteekent voor de vlaamsche gewesten. Is ze de voorbode van een groeikrachtige beweging voor de studie der wijsbegeerte? Het is wonder. De wijsbegeerte is de grondslag van het leven, van de wetenschap, van de opvoeding: zoo hooren we het van alle kanten over Vlaanderen gaan. Doch waarom dan de terughoudendheid, de heilige vrees om de gestudeerden dan ook metterdaad in de beweging binnen te leiden? Waarom aan de gestudeerden dan altijd die vertegenwoordigers aandikken, wier belang op allerlei nevengebieden, en niet op het philosophisch terrein ligt? Ofwel dekt de eensluidende bewering een verborgen idee, en het is niet mooi het te veronderstellen; ofwel schuilt een groote verwarring en een zonderling klein gedacht van de philosophie achter de manier van handelen. Wie de kennis der wijsbegeerte verspreidt, verricht goed werk voor het volk; uit haar komt verlichting, dieper inzicht in de contingente dingen der wereld en juister waardeering van toestanden en geïsoleerde feiten. Het is mogelijk, dat vele wat minder eerbiedig staan tegenover dit of dat, doch dat kan geen kwaad: wijsbegeerte leert eerbied betuigen aan wat eerbiedig is. Daarom is de vertaling der Summa welkom als de voorbode van een rein-philosophische beweging. De eerste zwaluw is geen zomer natuurlijk, | |
[pagina 89]
| |
maar er moet toch een eerste zijn, opdat het eens zomer worde. Uit dezelfde inspiratie als de Summavertaling, komt ons ten tweede het Thomasboek, ik moet zeggen het Thomasalbum. Onder leiding van Prof. van Wynckel en Prof. van Goethem hebben de Vlaamsche leeraars van het thomisme in kloosterscholen en leekuniversiteiten hun krachten samen geslagen om een hulde te brengen aan den Doctor Communis, aan wiens leering ze gebonden zijn door de encycliek Aeterni Patris van Leo XIII. Het leeuwenaandeel van deze hulde komt toe aan P. Molken boer, die 130 Thomastafereelen uit alle hoeken van Europa bijeenbracht, ontleedde en schikte naar tijd en plaats in een bijdrage, welke de helft van het boek beslaat. Om te beoordeelen wat de kunst aan de H. Thomas heeft, verklaar ik me onmiddellijk onbevoegd; ik heb ze voor me laten gaan in een traag tempo, de zware portretten van af Fra Angelico tot aan de haast karikaturale schetsen zonder andere bevoegdheid dan de intuitieve zin voor schoonheid, die ons allen in min of meerdere mate is aangeboren, en ik behoud als oningewijde in de finesses de dankbare herinnering aan het weelderige van Molkenboer's aandeel. De uitgevers hebben, wat de tekst betreft, voor verscheidenheid gezorgd, en de keus zal wel van vooraf zoo bepaald geweest zijn, dat de bijdragen de voornaamste facetten van het thomistisch leergebouw aanraken. Zoo hebben we een drietal kultuurstudies over de middeleeuwsche tijd, een aantal bijdragen over de thomistische moraal en maatschappijleer, en eindelijk een tweetal aperçus van het neothomisme in de laatste jaren. Deze laatste maken vooral onze aandacht gaande. De naam van prof. Noël, die het doek licht op enkele momenten van het vooroorlogsch thomisme, is een voldoende waarborg voor degelijkheid; reeds geruimen tijd kent men de ‘weltmannliche geest’, die met zooveel sympathie doet opzien naar de weinig talrijke, maar degelijke studies van den Leuvenschen professor, en wat zich in diens nabijheid aanbiedt, mag zich aanbevelen door ernst, breed begrijpen, en sereen oordeel over vriendelijke en vijandelijke ideeënstroomingen. De dood van wijlen Kard. Mercier had natuurlijk voor gevolg dat bevoegde en onbevoegde reportage schematisch de levenstaak van den afgestorvene ontleedde, en noodzakelijk de voornaamste feiten aanstipte, die we in het artikel van prof. Noël terugvinden. Zoo heel veel nieuws bevat het niet buiten een betrouwbare synthesis, want de auteur is een der pionieren der eerste uur. Een minder omvangrijke, doch essentieel dezelfde synthesis vonden we reeds in het eerste stuk van zijn Notes d'Epistémologie thomiste, dat zelf een conferentie was, gehouden te Luik ter gelegenheid van het Thomasjubileum in 1924. Het wil me nochtans voorkomen, dat de synthesis van de heropbloei van het thomisme, lijk we ze bij al de katholieke geschiedschrijvers der wijsbegeerte ontmoeten, een vollediging behoeft a parte ante. De encycliek van Leo XIII leende aan de thomistische beweging de consekratie van het hoogste kerkelijk gezag en de onmiskenbare pontificale invloed op het verloop der beweging binnen den schoot der Kerk. Maar is de encycliek een absoluut begin? Dat valt grootelijks te betwijfelen. Voorzeker heeft het anticlericalisme van Picavet tot meer dan een overdrijving gevoerd, maar zou er geen greintje waarheid liggen in het beruchte Hoofdstuk IX van zijn Esquisse d'une Histoire des Philosophies médievales? Om de grenzen van ons land niet te buiten te gaan, heeft het radikaal thomisme van Kard. Mercier geen voorloopers gekend, al wezen het ook zwakke en schuchtere? Ik meen dat er een interessant hoofdstuk te schrijven valt over het thomisme voor Leo XIII. Het ligt | |
[pagina 90]
| |
trouwens niet in de traditie van het Vatikaan om zoo scherp het initiatief te nemen; de afwachtende houding en de eindelijke bevestiging zijn eer de twee gewone phasen van een vatikaansche verordening, vooral wanneer het zoo belangrijke en zoo betwiste zaken geldt. Prof. Broeckaert vervolgt de neothomistische beweging van af de tijd, waarop prof. Noël ze verlaten heeft. We zullen het den geachten pater niet kwalijk nemen dat hij zich over de groeiende sympathie voor het thomisme verheugt, ofschoon we persoonlijk meer houden aan een gereserveerde en zakelijke uiteenzetting, die de eenvoudige gedachte weergeeft zonder het enthousiasme, dat ons van meet af ietwat geërgerd stemt tegenover een schrijver; niet dat hij geen redens heeft om zich te verheugen; integendeel, de tij verloopt naar de wensch van zijn hart; maar omdat de objectieve, passielooze, haast persoonlijke toon zoo heel wat ernstiger aandoet dan het meest gewettigd enthousiasme. De geestdrift en de begeestering maken onmiddelijk de indruk van engheid en beperktheid van inzicht, en we moeten de kleineerende taal, die hij gebruikt om de ‘leeke’ en de niet thomistische philosophie af te maken, wel uit het diepste van ons hart betreuren. Hetis trouwens niet meer doeltreffend luid te spreken voor de katholieke wijsbegeerte om gehoord te worden, en het kalm besef van de eigen kracht mag wel wat ponderatie bijzetten aan het betoog. Aan het tikje forfanterie hebben we niets, maar heelemaal niets meer. Te meer dat er in het feitenmateriaal in deze bijdrage verwerkt zoo wat een en ander te zeggen valt, en het wil me voorkomen alsof de professor door een aanhoudende lezing van de ‘Action Française’-litteratuur sterk beïnvloed is geworden. De dweepende toon is een dier kenmerken; het globalisme of het uitzonderlijk gebrek aan onderscheiding en nuanceerkenning van die Fransche geestesinrichting is in zijn bijdrage overgegaan. Frapper fort is soms wel eens noodig, doch het gevaar ligt in de overrompeling van de geest door zulke methodes. Ten andere wie van ver of van nabij de ‘Action Française’ volgt, wordt opgeroepen om de groeikracht van het thomisme te bewijzen, hoewel de professor vnl. sedert de laatste tijden duidelijk moet inzien hoe de katholiseerende (en dra volgt de thomiseerende) houding van dat rumoerig groepje weer terugkeert naar traditie's die heelemaal niet berusten in de kalme, zelfbewuste katholieke godsdienst en wijsbegeerte. Deze algemeene kritiek, welke door elke bladzij gewettigd is, slaat terug tot in de afzonderlijke opvattingen, die naar we meenen niet heelemaal met de waarheid strooken, en nog minder met de breede, openhartige mentaliteit, die past aan onze eeuw van wederzijdsche verdraagzaamheid. Zoo p. 135 zegt de schrijver, het homisme is juist de leer der traditie. Het thomisme is niet het stelsel van een alleenstaand man. Is dat wel heelemaal zoo? Aanvaardt men die zienswijze van prof. De Wulf omtrent de bepaling der scolastiek, dan is het min of meer juist, doch dan mogen we den naam van thomisme aan dat leergebouw niet geven. Deze zienswijze wordt meer en meer aangevochtenGa naar voetnoot(1) Ten tweede schijnt de H. Thomas zelf niet zoo erg de man der traditie geweest te zijn en wanneer we zijn optreden in zijn eeuw verplaatsten, dan bevinden we dat zijn ‘Umwazung’ der theologische methode en autoriteiten wel op zoo een wijze met de traditie brak, dat de breuk hem heel wat moeilijkheden op den | |
[pagina 91]
| |
hals haalde. Daarover leeren de eerste bijdragen van het album wel iets. Op de volgende bladzijde dienen enkele bespottelijke uitlatingen van twee Fransche polygrafen, trouwens door ieder ernstig mensch, met schouderophalen onthaald. De voorgaande eeuw dood te werven, die liefelijkheden zijn hoogstens toepasselijk op het positivistisch materialisme (en dan nog); immers bedeesdheid, schrik voor deductie, platheid, terre-à-terre kan men moeilijk toeschrijven aan de stelsels van een Kant, een Fichte, een Schelling, een Hegel: die voor de eeuw minstens zooveel beteekenen als de Cours de philosophie positive. De schrijver blijkt zelf niet meer ontvankelijk voor de geste van een Eucken, die op haar datum een daad was van oprechtheid en moed (p. 137). Op deze bladzijde komt een zinsnede voor, die, ik geef het toe, voor een goede interpretatie vatbaar is, doch zoo dubbelzinnig, dat ze aanleiding tot een verkeerde voorstelling kan geven. Bedoelt schrijver dat Kard. Mercier zijn denken concentreerde op de scolastieke-positivistische dualiteit (wat eenigzins blijkt uit de Origines de la Psychologie contemporaine), dan moet ik voortgaande op de structuur van zijn Critériologie meer de nadruk leggen op het scolastiek-kantiaansch dilemna. Verders wanneer Meyerson, Brunschvig en Russell wetenschap en wijsbegeerte scheiden tegen het positivistisch systeem in, dan zal schrijver het met mij wel eens zijn om aan te nemen, dat de thomistische wijsbegeerte en haar ontwikkeling in de geestesorientatie van die menschen geen woord mee te spreken heeft gehad: het is de wetenschapskritiek door een P. Jamet en een F. Ravaissen aangekondigd, en voltrokken door een E. Boutreux en een H. Poincaré, die de anti-intellectualistische philosophie mogelijk heeft gemaakt. Dat het thomisme niet zooveel rekening meer houdt met de positieve wetenschap, zal wel komen uit een dieper oorzaak dan een koersverandering in de scolastische diplomatie. Zou het niet ernstiger zijn in te zien, dat de wetenschap na de hooge vlucht, welke ze in de voorgaande eeuw genomen heeft, nu verkeert in een stadium van rust, waarin het verkregen rein-wetenschappelijke wordt omgezet in materieel bruikbare applicaties? De twee laatste kenmerken van het thomisme zijn heelemaal te onderschrijven: systematisatie ontbreekt en wordt gewenscht, omdat men inziet dat de systematiek of de geslotenheid van een leerstelsel op zich zelf een sterke overtuigende kracht meedraagt. Het succes van zooveel minderwaardige ‘Lebens- und Weltanschauungen’ ligt voor een groot deel te zoeken in de samenhoorigheid, die aan de vaak verbijsterende elementen een rugsteun en een voorstellingsmogelijkheid biedt. Vervolgens wat schrijver zegt over de kritische orientatie van het thomisme, waaruit de ‘herrie’ vloeit, is zeer goed en in der waarheid beschreven; wat iedereen voelde, doch ten allen tijde niet uitdrukken dierf, is aan zijn pen ontsnapt en we zijn dankbaar erom, evenals voor de loyale erkenning van het werk van P. Maréchal, dat we moeten beschouwen als de essentieele, hoewel niet volmaakte bijdrage tot de thomistische kenleer.
We verheugen ons in de heropbloei van het thomisme, en vnl. in de deelname van de Vlaamsche geleerden aan de krachtige beweging ten voordeele van een leergebouw, dat ongetwijfeld dogmatisch is, doch niettemin in zijn dogmatisme een rationneele logisch gebouwde wereldsynthesis geven wil. Deze synthesis blijkt een waardevol verschijnsel voor de XXe eeuw, zelfs voor hen, die er niet aan gelooven. Want het is een intellectualistisch verschijnsel, dat de matelooze uitbreiding van | |
[pagina 92]
| |
het voluntaristisch relativisme remt. Laten we het beste verhoopen voor de toekomst. Waar een wil is, is een weg. Laten we de weg voor onze geleerden vergemakkelijken.
H.J. DE VLEESCHAUWER. N.B. - Uit de woorden, welke deze nadere verklaring noodzakelijk maken, zou men kunnen opmaken, dat we terloops standpunt willen nemen in het debat, dat prof. De Wulf en prof. Sassen met elkander voeren, en dat ons standpunt naar de zijde van deze laatste overhelt. Ten onrechte nochtans. Wanneer men het idee van prof. De Wulf uitbreidt en zegt dat de middeleeuwsche wijsbegeerte een zich logisch en rechtlijnig ontwikkelend continuum is, dan moeten we die zienswijze verwerpen. Doch het is niet de meening van prof. De Wulf individueele onderscheiden te loochenen tusschen de verschillende denkers, zelfs scholen der middeleeuwen. Doch wanneer we afzien van nuttelooze spitsvondigheden, is de benaming van D.W. voor het denken dier eeuwen even gegrond, als wanneer we b.v. geen graten vinden in de titel van het werk van Riehl, dat Locke, Hume, Berkeley, Lambert, Tetens en Kant onder de naam van kriticisme aanvoert; of om een ander voorbeeld te nemen, wanneer we zonder schroomen de naam geven van kantianen aan een reeks wijsgeeren, die soms heel ver van elkander staan, en elkander bekampen. Er zijn klaarblijkelijk zekere punten van overeenkomst tusschen een Thomas, een Bonaventura en een Dun Scot, zonder dat we door die erkenning een verregaande eigenaardigheid aan elk hunner moeten ontzeggen. Trouwens is het betwijfelbaar of het heele debat wel zoo een groote waarde heeft, die zich in de historiographie der middeleeuwsche wijsbegeerte doet gevoelen. H.D.V. |
|