Vlaamsche Arbeid. Jaargang 23 [18]
(1928)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Kronieken
| |
[pagina 80]
| |
heid die hem boven de natuur dreef en hem alles, ook helaas het kleine, (te) groot deed zien. Effen, waren jeugd en studentenleven, waarin hij zich langzaam van den vader losmaakte, de Flanor-groep stichtte, waaruit de Nieuwe Gids zou ontstaan, en in zich zelf verdeeld, langzaam groeide tot dichter van mystiek en melancholie. Met den ‘Kleinen Johannes’, zijn gaafste boek, legde hij het rationalistisch individualisme van de 19e eeuw af en veroverde in harmonische vereeniging: natuurvizie, realiteitszin, spotzucht en sociaal besef, als geen der andere Tachtigers ooit vereenigd zou bezitten. In het werkelijk leven viel zijn geneesheerspraktijk niet mee, tot hij te Amsterdam op het instituut van Dr Deventer een wijsgeeriger weg kon inslaan en zijn eerbied voor 't geheimzinnige uitvieren in onderzoekingen over hypnotisme; doch angst om het sociale vraagstuk overmeesterde hem stilaan en hij voelde zich genoopt, maatschappelijke kritiek te oefenen in zijn Don Torribio-comedie. De dichterlijke stijging begint echter met ‘Ellen’, waarin is, ‘een verfijnde muzikaliteit in compositie en klankbeelding; een meesterlijke hanteering van de machtige thema's van Liefde, Smart en Dood als in onze taal nog nooit verbonden werd aangetroffen’ (p. 65),,,, al is er reeds te veel pose bij. - Hoe de artiest eigen hooghartige aristocratie met menschenliefde verzoenen kon, was een probleem dat hem geweldig kwelde en wanneer hij na krachtdadige zelfkritiek 't ethische boven 't aesthetische verkoos, kwam hij, ‘Lieven Nijland’, in botsing met de vrienden. - Neerslag van het spanningsbewustzijn tusschen geest en lichaaam vindt men in ‘Johannes Viator’, die V.E. als het diepste stuk van zichzelf voelde en waardoor in hem tevens het besef rijpte dat ‘mooi-schrijven niet meer voldoende is, maar dat goed doen de eerste eisch wordt’. ‘De Broeders’, een van V.E.'s belangrijkste en meest miskende werken, ‘overtreft in opzet en bouw alle Nederlandsche werken. Dat het stuk niet meer invloed uitoefende, ligt voor de grootste helft hieraan dat onze litteratuur de groote constructie nauwelijks kent en onze kritiek incapabel bleek’ (p. 116). Lyrisch-filosofisch vat V.E. daarna zijn gedachten samen in ‘Liederen van Schijn en Wezen I’, zijn ‘mannelijke’ moeilijkheden verkondigt hij in ‘Lioba’, zijn hart zingt hij in zachte extase in ‘de passielooze Lelie’ uit. ‘Als V.E. niets anders had gemaakt dan dit ééne gedicht, was hij toch een onzer grootste dichters; en al was hij nog zoo valsch en diep gevallen, hier is hij dan toch het hoogst gestegen (156).’ Maar het stijgen houdt niet aan: de wending naar het sociale leidt langs een eersten dwaalweg van hoogeren kunstenaarsgroei af. Het is de kritische tijd van zijn leven, waarin hij ‘'t stemsningskweeken en zielsverfijnen’ opgeeft en te Walden economische experimenten doet. Uit die moeilijke jaren dagteekent de roman ‘Koele Meren des Doods’: ‘een getuigenis doorklinkend van uit 't voorbijgaand-stoffelijke tot in het eeuwige’; en ‘Over Woordkunst’, waarin hij de klove tusschen leven en litteratuur tracht te overbruggen. Het mislukken van zijn sociologische proefneming bederft zijn karakter, dat onuitwarbaar dualistisch wordt: hij maakt religieuse gebaren en verricht sociale daden als... litteratuur. Weergalm van zijn desillusie in de menschen vernemen we in 't tooneelstuk ‘Minnestral’ en in het ‘Afscheid van het Nederlandsche Volk’, in 1908. Doch zijn zoeken naar den ‘sterken man’ in 't buitenland, is loutere zelfverheerlijking. Na deze minderwaardige periode stijgt hij tot herleefd mees- | |
[pagina 81]
| |
terschap in ‘Sirius en Siderius’ en in ‘Paul's Ontwaken’, maar zijn ‘Significa’ luiden een nieuw verval in, dat zich vooral tijdens den wereldoorlog openbaart. Na zijn mislukking als Kamerkandidaat, houdt hij toespraken over ‘De Lichtstad’, waarin hij ‘het visioen oproept van een middelpunt waar de menschheid zich religieus, spiritueel en sociaal omheen zou kunnen regenereeren.’ Het is zijn laatste uiting als ideaal-vrijmetselaar, want spoedig daarop gaat hij over tot het katholicisme. Die conversie, aan de oprechtheid waarvan Kalff twijfelt, is... de tweede dwaalweg. Nadat V.E. zijn kunst in dienst van het zedelijk beginsel gesteld had en in al zijn litteraire, sociologische en politieke aspiraties teleurgesteld werd, had hij het gezag leeren waardeeren en gezocht naar den Sterken Man. ‘Zijn mondainen trots en zijn bittere onafhankelijkheid’ moest hij nog afleggen. Daarvoor zorgden Paters Van Ginneken en De Groot, de gelukkige monniken van Oosterhout, en vrouw en kinderen die hem voorgingen. Al erkent Kalff het element genade en al noemt hij een ziel die God vindt ‘de heiligste gebeurtenis op aarde’, toch berust die conversie volgens hem ten slotte op een ‘wraakgevoel van 't miskende genie: 't zich aansluiten bij de door zijn vijanden gevreesde en gehate Roomsche Kerk, waardoor hij niet alleen haar tyrannie versterkt, maar hun volgers in eigen dom naloopgeloof schokt’, en daar de conversie nog geen noemenswaardige artistieke vruchten opleverde, besluit Kalff dat de dubbelzinnige V.E. zijn geest verkocht heeft om zijn ziel te redden en dat die geest zich nu wreekt door zijn ziel te vermoorden.’ Van Katholiek standpunt dient natuurlijk alle voorbehoud daarbij gemaakt en de scherpe toon waarop over de conversie gesproken wordt is op zijn minst betreurenswaardig. Het is in ieder geval de bekeering niet, die V.E. onvruchtbaar heeft gemaakt; goed mogelijk is daarentegen dat, op het oogenblik van de bekeering, V.E. litterair onvruchtbaar geworden was. Samenvattend komt Kalff tot volgende conclusies: De dubbelslachtige ‘man’ V.E. ‘blijft eeuwig jongeling: verheven-vaag idealistiscih, verachtend overleg en werkelijkheid, overschattend 't eigen ik en zijn vermogen,’ terwijl zijn zuiverst en zekerst bezit het natuurgevoel is; zijn levensloop bewijst dat leven en letteren onafscheidelijk verbonden zijn, vermits de mensen V.E. den schrijver steeds in den weg stond en hij alleen dan op zijn best is wanneer hij objectief zijn zuiverst natuurgevoel of zijn innigst profetisch gevoel uit. Van een Romanticus bezit hij alle gaven en gebreken ‘opredht natuurgevoel, verlangen naar 't verhevene, speelsche humor, encyclopaedische belangstelling... en lyrische zwakheden, groot-doenerige houding, geknoei in de werkelijkheid.’ Echte romantici zijn overigens alle 80ers en onder hen is V.E. de meest representatieve. Zonderling kan dit schijnen voor wie weet dat een Tachtiger een mensen is die ‘voor 't aesthetische het ethische vergeet en zijn ziel verkoopt voor zijn geest. Doch op die tegenwerping wordt zeer gevat geantwoord: ‘Kloos schreef schooner verzen, Van Deyssel oefende onbarmhartiger kritiek, Verwey bezit dieper weten, Gorter en Van der Goes beteekenden meer voor de socialistische beweging, Bolland was knapper wijsgeer. Alles waar, doch V.E. veelzijdiger, zij 't zwakker en onechter begaafd, vereenigt niet alleen al hun neigingen, maar beseft wat hem, en vooral hun, ontbreekt; hij verbetert theoretisch het individualisme, waarin vier der zes steken blijven, zoowel als het socialisme der twee anderen, en blijft misschien praktisch erger individualist dan alle zes te zamen; in voortdurende botsingen met de anderen, geeft hij bovendien gele- | |
[pagina 82]
| |
genheid het Tachtigerschap dubbel en dwars in zin, onzin en fraze te bestudeeren. Zoo acht ik dus V.E. niet de belangrijkste Tachtiger, maar wel de meest representatieve en de meest interessante (p 496).’ Merkwaardig is nog volgende typeering van de Tachtigers: ‘Kloos en Van Deyssel, geen karakter, wel kunst; Verwey, karakter, geen kunst; Van Eeden, half karakter, halve kunst; Gorter, eerst kunst zonder karakter, toen karakter zonder kunst. Pas in Henriette Roland Holst smelten karakter en kunst samen (p. 497).’ Op de vraag of hij, die te klein bleek om de groote taak te vervullen, leven blijft, antwoordt Kalff dat ‘zooals Multatuli's Max Hadelaar 't meest levend bleef, zoo ook de kleine Johannes I en Sirius zeker I, wellicht II, twijfelachtig III, zullen gelezen blijven.’ In onzen verwarden tijd vertegenwoordigt V.E. in Nederland het mislukte genie dat ‘vol beloften begon, maar wiens zwevende ongevormdheid niet door ongenadig zelfbestuur gevormd werd, zoodat hij her- en derwaart geworpen werd door de anderen en ten slotte hulpeloos op 't gebinte van 'n kerk neerfladderde’, en het eindbesluit luidt: ‘Gelukkig Nederland, dat dezen zoon in aanleg baarde; ongelukkig Nederland, dat hem niet beter karakter meegaf; verstandig Nederland, dat zijn schijn kritiseerde; onverstandig Nederland, zoo het zijn wezen zou veronachtzamen.’ Een bibliografie en alfabetisch register besluit die magistrale monografie. Laten we ons verheugen om het verschijnen van dit standaardwerk. Boven de tijdelijke branding, die het wellicht in sommige middens zal ontketenen, aal het hoog blijven uitrijzen, profileerend de psyche van Van Eeden en van Tachtig, glanzend van diepe gedachten en levende inzichten (vgl. o.a. het parallel tusschen vader en zoon, de weerlegging van A. Van Scheltema's verwijt van navolging naar Shelley, de vergelijkende beschouwing over de waterlelie-poëzie, de waardeering van den dichter als wereldhervormer, enz.). Een buitengewoon begaafd en fijnzinnig geschiedschrijver onzer letteren spreekt er de hartstochtelijke gewetenstaal van een tot nieuw harmonisch leven ontwakend geslacht. O.D. |
|